| |
| |
| |
Virginie.
| |
| |
Octavie en Estelle.
I.
Mevrouw Dal was eene oude dame, eene rijke weduwe, die in eene afgelegen wijk van Gent met haar nichtje Octavie, en meid en knecht, een prachtig hoekhuis met koetspoort en balkon bewoonde. De dames zaten gewoonlijk in het bovensalon, waarvan twee vensters met zwaargeborduurde gordijnen behangen, uitzicht hadden op de stille breede straat, die alleen op het uur dat de fabrieken begonnen of gedaan waren, van haastige werklieden wemelde. Langs de andere zijde waren deurvensters, welke op het balkon opengingen: vandaar zag men de lange kaai met linden- en olmenboomen langs het traag stroomend water, waarin soms een koolschip lag, de brug, die zelden gedraaid moest
| |
| |
worden, de gesloten huizen aan den overkant, en zijdelings boven de daken eenen kerktoren.
In den zomer stonden de vensterdeuren open, en het balkon was als een bloemhof: capucienen met hun teeder groen en hunne vurige bloemen, nevens convolvulussen van alle kleuren, bedekten het traliewerk en lieten hunne ranken en kelken in den morgenwind wuiven, terwijl prachtig varenkruid uit steenen vazen zijne sierlijke bladeren naar boven stak. In den winter was het balkon leeg, de vensterdeuren dicht, en beneden bleven de blinden gesloten, als die van een onbewoond huis.
| |
II.
Mevrouw Dal leefde zeer afgezonderd. Ook had zij er in den eerste zwarigheid in gemaakt, als haar nichtje bij haar was komen wonen, dat zij zoo weinig volk zag, en zoo weinig in staat was het meisje de genoegens van haren ouderdom te verschaffen.
Octavie had vroeg hare ouders verloren. Zij was in de kostschool opgebracht en er zelfs in de vacantiedagen
| |
| |
gebleven. De oude dame had zich tegenover den voogd van het meisje woordelijk verbonden deze bij haar te nemen, alshare opvoeding zou voltrokken zijn: het kind telde toen nauwelijks twaalf jaar, en Tante verheugde zich in het geruststellend vooruitzicht, dat die tijd nog heel verre lag. De vrouw had niets tegen Octavie, en kende haar slechts weinig; maar zij vreesde de verandering, welke het aankomen van eene jonge juffer in hare levenswijze brengen zou.
Als Octavie zeventien jaar was, besloot Tante haar naar huis te laten komen, en zei dit aan hare vriendin, Madame Klinkaert, eene woordenrijke, en niet immer welwillende dame, wier overleden echtgenoot in den tijd failliet had gemaakt, en die thans met hare dochter in bekrompen toestand, een paar gemeubleerde kamers in de buurt bewoonde, en het nieuwsblad van Mevrouw Dal te lezen kreeg.
Madame Klinkaert had haar aangeraden die jonge juffer nog een jaar langer te laten blijven, voorgevend, dat Annette hare dochter, ook maar te huis gekomen was, als zij achttien jaren telde - Annette was een bescheiden, treurig, jong meisje met een bestendig weeroog, eenen bleeken lach en donkere tanden.
Mevrouw Dal vroeg niet beter en Octavie bleef nog een jaar.
| |
| |
Ondertusschen sprak de oude dame met zekere bekommering van den last, dien zij op zich ging trekken, en de moeielijkheid om haar nichtje in de wereld te leiden; maar Madame Klinkaert stelde haar gerust, en verklaarde, dat alles op gewoonte aankwam, dat Annette ook niet in de wereld ging, en er niet te ongelukkiger om was.
In elke andere gelegenheid zou Mevrouw Dal, die rijk en hoogmoedig was, Madame Klinkaert misschien bedektelijk hebben te kennen gegeven, dat haar bekoorlijk nichtje - eene harer erfgenamen - geroepen was eenen anderen rang in de samenleving te bekleeden dan haar ziekelijk dochtertje. Maar daar deze raadgeving in den smaak der oude dame viel, en de mensch gereedelijk aanneemt, wat zijne belangen vorderen, zag zij over het onaangename der vergelijking weg, en begon de mogelijkheid in te zien niets aan hare levenswijze voor Octavie te veranderen. Want zoozeer zij in hare jeugd en tot vóór een vijftiental jaren nog, feesten en vermaken had opgezocht, zoozeer verlangde zij nu naar eenzaamheid en ongestoorde rust. Deze vrouw was zwak van gestel, zwak van geest, en zwak van karakter: dit voelde zij, en vreesde vreemde overheersching.
| |
| |
| |
III.
Daar was echter geen gevaar voor. Octavie had hare jaren van opsluiting zonder ongeduld noch verlangen doorgebracht: zij was tevreden in de kostschool geweest, omdat zij niets beters kende. Bij Tante had zij zich aldra in hare nieuwe levenswijze geschikt, en de oude dame was verrukt over het liefelijke jonge meisje met het goede en buigzame karakter, dat altijd bereid was haren wil aan dien van anderen op te offeren.
Tante was gewoon oude aangezichten om haar heen te zien: de verschijning van een jong en bloeiend gelaat werkte verkwikkend op haren geest en hare gemoedsstemming. Octavie had licht blond haar, dat vrij wild om haar voorhoofd kroezelde; hare oogen blonken van levenslust, en het opgeruimde van haren aard verried zich in de minste harer levendige bewegingen. Neen, Tante moest niet verlegen zijn, dat zij het bij haar niet gewoon zou kunnen worden! Hare goede luim was nooit onderbroken, en haar lachlust scheen onuitputbaar. Zij maakte de taak van Tante heel licht, al te licht zelfs door hare onbere- | |
| |
kende vroolijkheid, die de oude dame van alle bekommering te haren opzichte ontsloeg.
Octavie bezat in haar uiterlijke die onschuldige, naïeve coquetterie zoo natuurlijk in hare jaren, en hoewel zij met geene eigenlijke praalzucht behept scheen, zoo wist zij toch instinctmatig de harmonische kleuren en sierlijke sneden en datgene uit te zoeken, wat hare heerlijke gestalte en lieve gelaatstrekken het best deden uitkomen. Dit bemerkte de bejaarde dame met welgevallen. Zij was de slavin van het uiterlijke: dat lag in hare natuur, en de oppervlakkige wereld, waarin zij had geleefd en geleerd alles naar den schijn te beoordeelen, had deze neiging vroeg bij haar aangekweekt en ontwikkeld. Indien dus Octavie bij al hare uiterlijke voordeelen eigenzinnig was geweest, om een niet had getreurd of geweend, en volgens het vereischt werd, gepruild, of Tante had gestreeld en gevleid, in plaats van haar met liefderijke zorgen te omgeven, zij zou zonder moeite alles van haar hebben verkregen. Ware zij trotsch en gebiedend ten opzichte van minderen geweest, Tante zou haar evenzeer ontzien hebben, en had zij een tooneel gevorderd, waarop zij schitteren kon, Tante zou met bewondering en verlegenheid naar middelen hebben uitgezien, om hare verloren betrekkingen met de wereld weder aan te knoopen. Maar Octavie was eenvoudig en redelijk: zij
| |
| |
verstelde kousen en naaide lijnwaad; zij zag er niet tegen op om bij gelegenheid zelve den langen trap af te loopen om Tante een glas water te halen; zij greep de koolschop zonder tegenzin, en gooide duchtig brandstof in het open vuur, in plaats van te dien einde den huisknecht uit de kelderkeuken of van de tweede verdieping te bellen. Tante zag het met teleurstelling aan, en onwillekeurig en buiten haar weten daalde de goede Octavie in hare schatting. Wel had zij haar innig lief; wel kleefde zij zich zoozeer aan haar, dat het meisje haar onontbeerlijk werd; maar het was eene zelfzuchtige genegenheid, welke zij haar toedroeg, en na verloop van weinige weken, had Mevrouw Dal reeds vergeten, dat zij zich ooit over de weinige genoegens, welke Octavie in hare woning vinden zou, had bekommerd.
| |
IV.
Mevrouw Dal had geene broeders of zusters meer; hare neven en nichten woonden elders: ook gebeurde het maar zelden, dat de eene of andere, die door Gent reisde, eens vluchtig overkwam. Tante was op hun
| |
| |
bezoek niet zeer gesteld, en hare verwanten schenen ook niet geneigd om haar veel in hare eenzaamheid op te zoeken. Er was nochtans ééne uitzondering: haar nichtje Estelle, die te Aalst woonde, kwam er wat meer, maar bleef toch ook nooit langer dan éénen dag. Tante had haar bijzonder lief: zij was met den zoon van den fabrikant Buzard getrouwd, een zeer vermogend man. Zij had met Octavie in de kostschool gewoond; maar daar zij een jaar of vier ouder was, werd zij bij de grooten en Octavie bij de kleintjes gerekend.
Alberik, haar echtgenoot, vergezelde haar meest: zij waren zoo minzaam en voorkomend jegens Tante en Octavie, dat deze laatste hen telkens met spijt zag vertrekken, en dacht: ‘Hoe jammer dat die niet in Gent wonen!’
Het speet haar, dat zij er niet aan schenen te denken, haar ten hunnent eens uit te noodigen: zij had zulken lust er eens te gaan!
Behalve deze zeldzame bezoekers en Madame Klinkaert, kwam er soms de oude dokter van Mevrouw Dal. Mijnheer De Schuyter, dien zij niet verdragen kon, omdat hij met eenen bruinen alpaga parapluie in de hand bovenkwam, welken hij bleef vasthouden en op het vossenvel, dat voor hare zitplaats lag, of in het mollige gebloemde tapijt, liet afdruipen, als het regende, terwijl
| |
| |
hij, rechtstaande, eenen bemodderden voet op den blinkenden rand van haren aschbak zette. Dat gaf Mevrouw Dal op de zenuwen, zegde zij, en ook zijn gekleurde zijden zakdoek en zijne snuifdoos mishaagden haar; en met ontevreden gelaat en verwijtenden toon deed zij hem uiteen, wat zij hem over hare nevralgies of zenuwachtige onrust of slapeloosheid, of diergelijke ontsteltenissen meer, te zeggen had, en de knorrige man bemerkend, dat de bejaarde dame hem zoo weinig vriendelijk onthaalde, kwam er met zichtbaren tegenzin en na soms twee- of driemaal geroepen te zijn geweest: iets, waarover zij dan op hare beurt zeer gebelgd was.
Andere bezoekers waren zeldzaam in het huis, bij uitzondering van den Heer en de Juffrouwen Foquenie, en de twee laatsten lieten nooit veertien dagen voorbijgaan zonder eens aan te bellen, meest tegen den avond en nooit zonder dichte zwarte voilet. Dit waren twee zeer gestuikte juffrouwen van zekeren leeftijd, welke beide te gelijk spraken, en de bewondering van Mevrouw Dal met hare prachtige toiletten opwekten. Haar vader was een oud-magistraat, op pensioen gesteld, groot en stijf en met een geel aangezicht. Hij had het hart van de oude vrouw gestolen met zijne zwarte handschoenen, die hij nooit uittrok, zijne sneeuwwitte
| |
| |
manchetten met gouden knoopen, en zijnen weergaloos reinen hemdband. Die man scheen met sprakeloosheid geslagen; dit kwam misschien, omdat het hem bij de groote woordenvlugheid zijner dochters moeielijk zou geweest zijn eene lettergreep te plaatsen. Geduldig zat hij te wachten tot eene van beiden opstond en het teeken gaf om te vertrekken: dan groette hij hoffelijk en achtte het zich ten plicht bij den handdruk met de vreemde dames iets binnen 's monds te prevelen.
Die juffrouwen vertoonden zich van in den eerste vriendelijk tegenover Octavie. Soms vroegen zij haar mede te gaan, als er muziek was in den Dierentuin of den Casino. Dit nam zij in den eerste met vreugd aan; maar daar te zitten op een houten hofstoeltje, geenen oogenblik naar de muziek, maar gestadig naar de aanmerkingen op al de voorbijgangers, van welke zij er zelden eenen van aanzien kende, te moeten luisteren, - dit verveelde Octavie, en zij zocht thans gewoonlijk een voorwendsel om te huis te blijven, waaruit hare Tante besloot, dat zij van geene vermaken hield, en heel natuurlijk vond, dat zij liefst bij haar bleef.
| |
| |
| |
V.
Octaviebegon weldra bij vluchtige tusschenpoozen eene soort van ongenoegen te gevoelen, dat zij zelve niet begreep, eene onbepaalde gemelijkheid, die zich van haar meester maakte, en die in ontevredenheid met haar leven en hare omgeving oversloeg, welk gevoel zij in den eerste met alle geweld poogde te onderdrukken als eene ondankbaarheid jegens het lot, dat haar, eenzaam weesmeisje, eene liefhebbende Tante en al den stoffelijken welstand mogelijk had geschonken. Maar dit gevoel werd machtiger en aanhoudender, en drong zich eindelijk zoozeer aan haar op, dat zij moed vatte om te onderzoeken, hoe het kwam, dat zij zich ongelukkig voelde.
Ach, Octavie was twintig jaar en Tante telde er negen en zestig! Hare opgeruimdheid had allengs plaats gemaakt voor eene stillere gemoedsstemming, waaraan zij zelve en de oude dame gewoon waren, maar die iemand zou getroffen hebben, welke haar in den eerste en enkel na twee jaar had teruggezien.
| |
| |
Octavie bezat een klein vermogen, en zou als weeskind eens ambtenaars tot aan hare meerderjarigheid een zeker jaargeld trekken: dit was oorzaak, dat zij nooit aan iemand tot last was geworden. Dat wilde zij ook niet, en zij ware te fier geweest iets aan te nemen buiten haar dagelijksch onderhoud, waarvoor Tante ruimschoots vergoeding in haar gezelschap vond. Ook als de oude dame haar op haren feestdag of met Nieuwjaar eene somme gelds noemde, en zei, dat zij zich zelve daarmede een juweel of een prachtig kleedingstuk koopen zou, bedankte Octavie, voorwendend dat zij niets noodig had. Indien Tante het haar in den vorm van een geschenken als eene verrassing had gegeven, ongetwijfeld zou zij het dankbaar hebben aangenomen. Doch daar Mevrouw Dal niet meer uitging, en Octavie zelve het hadde moeten koopen, zag zij er eene soort van vernedering in en deed het niet.
Eentonig gingen de dagen voorbij: des morgens eenige kleine bezigheden, een uur piano, des namiddags het handwerk en het gesprek met Tante, dat weinig afgewisseld was; soms een nieuw boek of een nieuw muziekstuk, en alle dagen de gazet; tegen den avond de komst van Madame Klinkaert. Tante scheen een bijzonder behagen in het gezelschap dier verarmde dame te vinden. Madame Klinkaert kende heel de stad en onderhield zich met Mevrouw Dal over hetgeen er op elk in het verle- | |
| |
den was te misprijzen geweest, of vertelde haar wat er in het tegenwoordige op te zeggen viel. Mevrouw Dal was zelve niet zeer kwaadsprekend, maar hoorde het toch gaarne: zulks was heel onderhoudend voor die twee dames. En daarenboven was Madame Klinkaert als het ware de maatstok, waaraan hare oude vriendin haren eigen welstand afmat; want na het vertrek van hare bezoekster, verzuimde zij zelden zich tot haar nichtje te wenden met de woorden: ‘Als ik bedenk, dat ik die vrouw als mijne gelijke van stand gekend heb! Op een appartement wonen! Een geverfd kleed dragen!’ zei zij op eenen toon van voldoening veel meer dan van medelijden, en blikte toen met welgevallen naar de zware plooien van haar eigen fluweelen kleed, en lag wel nog eens zoo gemakkelijk in haren molligen leunstoel.
| |
VI.
Op de kleine winteravondpartijtjes van Mevrouw Dal voerden de Juffrouwen Foquenie het hooge woord. Zij zaten op de beste plaats onder den luchter voor het vuur, en arbeidden aan kleurrijk tapisseriewerk. Madame Klin- | |
| |
kaert zat een weinig achteraan met haar onheilspellend, bleek gelaat, hare scherpe oogen en haar zwart gespikkeld haar, en sprak toen niet veel; haar dochtertje glimlachte treurig en beleefd en zweeg immer. Andere genoodigden waren er gewoonlijk niet.
De Juffrouwen Foquenie spraken van het bal van den gouverneur, waarheen zij gaan zouden, van de groote danssoirée bij den fabrikant D., waarop eene ongehoorde pracht was tentoongespreid, van de fabelachtige som, die men zei, dat hij te dier gelegenheid aan de ‘Zonder Naam’ - eene maatschappij van weldadigheid - had gezonden. Mevr. P. had een blauw balkleed gedragen; hare zuster Mev. N. had met haar excentriek, maar rijk en smaakvol costuum de aandacht op zich getrokken. Mijnheer G. had opsprakelijk veel met Juffer B. gedanst: er zou een huwelijk van komen, zei men in de stad. Dan vertelden zij van al de verrassingen, welke men den genoodigden tot op het einde had voorbehouden; - van de luchters, en de bloemen, en de spiegels, en den heerlijken aanblik der zaal. En Octavie luisterde - Annette en zij konden niet medespreken - en in haar hart ontstond eene hevige begeerte om ook eens zulk een bal of zulk eene soirée bij te wonen; maar zij zegde dit niet.
Mevrouw Dal wist van het huidige niets te vertellen, en nam hare toevlucht tot het verleden. O! wat had zij in
| |
| |
hare jeugd genoegen gehad! Om niets ter wereld zou zij eenen wals verzuimd hebben! En eens - zij wist nog heel goed wanneer - het was toen zij haren echtgenoot voor de eerste maal ontmoet had, en de zaligheid dier ontmoeting scheen bij haar den weemoed van zijn verlies te overleven, eens had zij gedanst, dat een harer witte satijnen schoentjes gescheurd was en dreigde van haren voet te zullen vallen: Octavie dacht daarbij aan de geschiedenis van Asschepoester. Toen keerde Mevrouw Dal zich met goedheid naar Madame Klinkaert om haar ook in het gesprek te trekken, en herinnerde haar aan de veldballen buiten de stad, die thans uit de mode gegaan zijn, maar vóór vijf en twintig of dertig jaar, zegde zij, nog door de goede burgerij bezocht werden. Madame Klinkaert had er wel gedanst en vertelde er van. De Juffrouwen Foquenie schenen niet goed te begrijpen, waarin dat eigenlijk bestond, en wendden zich tot Mevrouw Dal om nadere inlichtingen - zij affecteerd en Madame Klinkaert niet aan te spreken, en zouden haar wel eens, als het zoo kwam, den rug toegewend hebben.
Na haar vertrek nam deze dame wederwraak over zulke minachting. Zij kende haar van overlang, zei zij: Adèle, de oudste, had vóór een jaar of tien op trouwen gestaan met eenen kapitein van de kurassiers; maar
| |
| |
Papa Foquenie was niet rijk genoeg geweest om den bruidschat te geven. Het huwelijk was ingeslagen. Trinette, de jongste, had eens op een studentenconcert voor den arme met Mijnheer W. eenen duo gezongen, en schrikkelijk fiasco gemaakt. In het huis, waar zij op het appartement was, hadden zij eens eene meid gehad, die bij de Foquenies had gewoond: de oude heer sleet geene aangename dagen met zijne dochters; deze kwamen ook met elkander slecht overeen; zij waren uiterst gierig; de meid had er niet te eten gehad, enz.
Mevrouw Dal sprak daarop met zacht verwijt: ‘Komaan, Komaan, Madame Klinkaert, laat ons geen kwaad spreken van die goede juffrouwen, die afwezig zijn,’ maar zij kon zich toch niet inhouden te zeggen, dat het haar altijd trof, hoe klein die waren, als zij ze met hare zware bovenlijven en korte beenen nevens Octavie zag staan.
| |
| |
| |
VII.
Het was op eenen regenstortenden namiddag van October. Tante en Octavie bevonden zich in het bovensalon op den hoek. Het meisje zat aan het venster, en blikte soms in het onbepaalde naar den grauwen hemel, soms weder naar eenen wollen bol, dien zij in de hand hield en werktuiglijk op- en afwond. Tante was aan het vroolijk flikkerend vuur gezeten, dat heden voor de eerste maal brandde. De regen kletste tegen de straatsteenen; de wind huilde om den hoek, sloeg de bloemenranken op het balkon uit elkander en dooreen, en deed de gele bladeren uit de linden stuiven. Zij hadden reeds eenigen tijd gezwegen, toen Mevrouw Dal als antwoord op eene onuitgesproken klacht van haar nichtje, zegde: ‘Wat zijn wij toch gelukkig, lief kind, in zulk weder te huis te zijn!’
Te huis zijn was een genot, dat Octavie bijna immer smaakte, wat weder het ook buiten was.
- ‘Ja, Tante’, antwoordde zij, en verviel in hare mijmering.
| |
| |
De oude dame blikte naar de pendule: ‘Ik denk, dat Madame Klinkaert vandaag niet meer komenzal,’ zuchtte zij.
Octavie wenschte onwillekeurig, dat Madame Klinkaert wegblijven mocht.
Tante bemerkte wel, dat het jonge meisje niet opgeruimd was, en wilde haar opbeuren: zij begon eene oude anecdote te vertellen, die Octavie meer dan eens uit haren mond had vernomen, en waarover zij nogmaals poogde te glimlachen, om de oude vrouw niet teleur te stellen.
Maar Tante zag, dat het niet lukte.
‘Octavie, het is alsof gij droevig waart,’ sprak zij,
Tante was verwonderd, als Octavie droevig was.
Het meisje ontstelde schier en antwoordde op eenen toon, dien zij trachtte vroolijk te maken.
‘Wel neen, Tante, waarom zou ik droevig zijn?’
- ‘Inderdaad,’ sprak de dame, ‘dat vraag ik mij ook: ik kan niet begrijpen, wat u treurig maken zou: ik weet geene, geene oorzaak’, voegde zij er langzaam bij.
Octavie gevoelde, dat zij niet neerslachtig mocht zijn, wilde zij de weinig klaarziende vrouw niet verontrusten. Zij stond levendig op en begon binnen 's monds te zingen, terwijl zij het klavier openlegde, en een muziekboek rechtzette.
| |
| |
| |
VIII.
Er werd gebeld.
‘Madame Klinkaert!’ jubelde Tante.
Neen, Octavie keek in den straatspiegel: het was de postbode.
Er werd een brief bovengebracht. Octavie stak het gaslicht aan. Zij erkende de hand: hij was van Nicht Estelle.
Mevrouw Dal verschrikte bijna, als zij het vernam: het was nog zeer onlangs, bij gelegenheid van haren feestdag, dat zij eenen brief van haar gekregen had. Zou er een ongeluk gebeurd zijn? Maar Octavie had dien reeds geopend en las:
‘Lieve Tante.
Ik zal u maar aanstonds het groote nieuws mededeelen: Alberik heeft heden de fabriek met al het materiëel voordeelig verkocht.’
| |
| |
- ‘Verkocht,’ onderbrak Tante, ‘wel, dat zou hem kunnen spijten!’
‘Ik heb u daar in mijnen vorigen brief niet over geschreven’ las Octavie voort, ‘omdat er toen nog niets bepaald was, en ik u niet noodeloos verontrusten wilde.’
- ‘Die lieve Estelle!’ zei Tante.
‘Alberik is de gelukkigste mensch der wereld, omdat hij van dit alles af is. Sedert den dood van Papa Buzard, nu twee jaren geleden, toen hij wel gedwongen was zich aan het hoofd te stellen, gingen de zaken niet meer. Alberik, zooals gij weet, lieve Tante, is geen commerçant, en zou het nooit kunnen worden.’
- ‘Och kind,’ onderbrak de vrouw weder, en hield de hand van Octavie omlaag, om haar het voortlezen te beletten, ‘denk eens, hoever het ging, Estelle heeft mij toevertrouwd, als zij in de nieuwjaarsmaand gekomen is, dat er weken waren, dat hij den voet in de fabriek niet zette: gelukkig, dat hij zoo rijk en zulk een brave echtgenoot is, die...’
Maar Octavie had haast om voort te lezen:
‘Daarom, lieve Tante, hebben wij besloten alle handelszaken te laten varen, en naar Gent te komen wonen.’
- ‘Naar Gent komen wonen!’ jubelde ditmaal
| |
| |
Octavie; want met eenen tooverslag zag zij geheel haar leven van kleurlooze eentonigheid in dagen van gezelligen en vroolijken omgang veranderd.
‘Wij zullen er beter voor de opvoeding van onzen Rik kunnen zorgen.’
- ‘Wat dat betreft,’ sprak Mevrouw, ‘daar is nog tijd voor: de kleine Alberik is nog geen vijf jaar oud.’
‘En bovenal, lieve Tante, zullen wij bij u zijn.’
De oude dame was bewogen.
‘Groet Octavie van mij en wees hartelijk omhelsd van uwe liefhebbende nicht
Estelle.
‘Deze week, lieve Tante, nadere berichten over de voorwaarden van den verkoop.’
Octavies wangen gloeiden en hare oogen blonken, en toen zij dien avond alleen in hare slaapkamer stond en in den spiegel blikte, lachte zij zich zelve toe van opgewekte tevredenheid en vroolijke verwachting.
| |
| |
| |
IX.
Het was eenige weken later. Mijnheer en Mevrouw Buzard hadden op den Boulevard, den hoek van de kaai om, een huis naar hunnen zin gevonden: groot en prachtig en met eenen schoonen tuin, dat thans op nieuw geschilderd en behangen en gemeubleerd werd.
Octavie zag met verlangen naar den dag uit, waarop zij voorgoed aankomen zouden, en werd op zekeren morgen aangenaam verrast door de verschijning van het kindermeisje met den kleinen knaap, meldend, dat de familie er was, dat alles overhoop stond in het nieuw huis, en met de complimenten van Mevrouw of het niet derangeerde, dat Rik hier bleef, dat Mijnheer en Mevrouw tegen avond Mevrouw Dal bezoeken en hem afhalen zouden.
Na eenige vragen van de oude dame naar de gezondheid der meesters, het uur hunner aankomst, en hoe zij, het dienstmeisje, in de vreemde stad den weg had gevonden, werd zij ontslagen, en de kleine jongen bleef.
| |
| |
Tante had hem eens gezien, als hij eenige maanden oud was, sedert niet meer; Octavie kende hem in het geheel niet: het was een heerlijke knaap. Zij bemerkte, dat hij de donkere lokken, de lange wimpers en de frissche kleur zijner moeder, maar tevens den vrijmoedigen oogslag van zijnen vader had.
De kleine knaap was niet verlegen en antwoordde op de hem gestelde vragen: men zag, dat hij gewoon was vreemde menschen te zien.
Mevrouw Dal aanschouwde het kind met oogen, waarmede een kunstenaar een meesterstuk ontdekt: ‘Maar zie toch eens, Octavie,’ sprak zij, ‘wat lief fluweelen vestje hij aanheeft, en wat fraaie pluimen op zijn hoedje! Och!’ en hare bewondering kende geene palen meer, ‘en wat superbe bottientjes!’
De kleine Rik moest zijn voetje uitsteken, opdat Tante ze nog beter zien zou. Hij had blijkbaar nog nooit aan zijne bottientjes gedacht.
Hij had over de brug eenen troep soldaten zien komen, vertelde hij, er was een heel groote bij met eene haren muts en eenen opgeheven stok in de hand, die voorop ging.
- ‘De tamboer-majoor,’ sprak Octavie.
‘Er waren ook trommelaars en trompetters,’ zei Rik. Hij had op de kaai twee honden zien vechten.
| |
| |
Hij vertelde later ook, dat een groote, groene wagen voor hun huis stond, waaruit de meubelen gehaald werden, dat de tafels in de poort met de pikkels omhoog lagen, dat er hooi rond gebonden was, en dat de kachel op het hof stond en niet brandde.
- ‘En wat zegt Mama daarvan?’ vroeg Tante.
‘Mama is heel kwaad,’ antwoordde Rik.
- ‘Waarom?’
‘Omdat hare psyché gebroken is: Mama zegt, dat het Papa's schuld is, en Papa zegt, dat het de arbeiders zijn.’
Octavie vond genoegen in zijne onschuldige vertellingen, Tante sloeg bijna hare oogen niet van hem af, en zegde eindelijk met den eerbied, waarmede men de opperkennis van een geliefd wezen vaststelt en bewondert:
‘Ja, Octavie, men kan toch niet loochenen, dat Estelle de echte manier heeft om kinderen te....’
‘Kweeken’ verwachtte Octavie; maar: ‘om kinderen te kleeden,’ voleindigde de dame.
| |
| |
| |
X.
Tegen den avond verschenen Mijnheer en Mevrouw Buzard: het was een schoon paar in den vollen bloei en de kracht des levens. Geluk en genot schenen uit hunne oogen te stralen.
Madame Klinkaert sloop onbemerkt achter hunnen rug weg, en de omhelzingen en welkomgroeten gingen haren gang.
De kleine Rik stond met een album aan tafel. ‘Hij is hier reeds te huis’ bemerkte lachend de vader, streek het haar van zijn kind achterover, en vroeg hem, of hij braaf geweest was.
Tante en Octavie spraken lof van hem.
Estelle hield de hand der oude vrouw vast, en zag haar liefderijk aan met hare zwarte fluweelen oogen.
‘Het is om bij u te zijn, lieve Tante,’ sprak zij vleiend, dat wij naar Gent zijn komen wonen.’
De dame was zoo lichtgeloovig niet om zulks onvoorwaardelijk aan te nemen: zij gevoelde wel, dat het haren neven, nu zij eene verblijfplaats kiezen konden,
| |
| |
hoofdzakelijk er om te doen was geweest, hun eentonig steedje tegen de genoegens eener grootere stad te ruilen; maar zij hoorde het toch gaarne, en drukte hare nicht de hand.
Het was een genoeglijke avond, Alberik was uiterst vroolijk: er werd gelachen, verteld, gescherst en eindelijk muziek gespeeld en gezongen. Hij zat aan het klavier en begeleidde Estelle, die eene schoone stem had en roulades zong, en toen moest Octavie ook spelen en zingen, zei hij.
Octavie liet zich wat lang plagen, maar zette zich eindelijk aan de piano en begon met onzekere hand een moeielijk stuk. Zij was niet gewoon zich aan vreemden te laten hooren, en kon soms in eens niet meer verder geraken, en keek en zocht onthutst op haar muziekboek. ‘Zie, zoo,’ zei Alberik toen, en liet zijne vingeren, over haren arm heen, over de toetsen loopen; dit bracht haar nog meer in de war, en zonder in staat te zijn het stuk te voleinden, stond zij op. Estelle prees haar niettemin; maar Alberik zei niets en plaatste zich zelf aan het klavier, en speelde het stuk met zooveel vastheid en gevoel, dat Octavie met bewondering uitriep: ‘O, wat is het gelukkig dat zoo te kunnen!’
Zij bleven echter niet heel laat. Alberik zag op zijn
| |
| |
uurwerk: ‘Sapristi,’ sprak hij ongeduldig, ‘wij moeten vertrekken.’
- ‘Schikt gij nog uit te gaan?’ vroeg zijne vrouw.
‘Ja,’ luidde het antwoord, ‘ik moet Sarrasin zien. Ik heb mij als lid van de Concorde laten voorstellen, Tante,’ sprak hij zich tot haar wendend, ‘en moet er iemand vinden.’
Estelle lachte op de oude dame, als wilde zij zeggen: ‘Gij zult hem hier niet houden.’
En zij namen afscheid. Het was voorwaar een genoeglijke avond geweest: Octavie en Tante gevoelden zich wel nog eens zoo welgemoed als toen de Foquenies gekomen waren.
| |
XI.
Alberik en Estelle hadden op weinige weken eene menigte betrekkingen aangeknoopt. Zij gingen veel uit en ontvingen veel bezoek. Zij kwamen dagelijks bij Mevrouw Dal, soms te zamen, soms afzonderlijk. Octavie ging zelden in hun huis. Hare nicht noodigde haar niet uit, als zij gasten te middagmalen had of eene avond- | |
| |
partij gaf: ‘ik weet, dat zij best bij Tante blijft,’ zei zij aan haren echtgenoot en deze drong er niet op aan haar te vragen. Octavie ware wel gaarne gegaan, maar was te fier om het te bekennen zelfs aan hare Tante, die er niet scheen aan te denken.
‘Ik zie u hier,’ antwoordde zij aan Estelle, als deze haar in het algemeen aanspoorde ook eens te komen.
Alberik ging soms zelf 's middags den kleinen knaap van de school halen. Hij moest het huis van Mevrouw Dal voorbij, en kwam toen gewoonlijk eens binnen, maar liep aldra weder heen: hij was niet gaarne lang stil.
Op zekeren dag had Octavie hem niet hooren bovenkomen. Zij zat aan het klavier en zong. Hij stond in eens achter haren stoel.
‘Octavie, nu verras ik u,’ riep hij lachend uit; want zij wilde nooit zingen, als iemand het hoorde; ‘gij hebt eene lieve stem,’ ging hij bedaarder voort, ‘maar gij zingt te eentonig, te bedeesd. Sapristi,’ hernam hij in vervoering, ‘gij moest die romance eens van eene oprechte chanteuse hooren!’ maar als vreesde hij hare eigenliefde gekwetst te hebben, voegde hij er goedig bij: ‘het ontbreekt u nochtans aan geen kunstgevoel; ik geloof, dat gij slechte meesters gehad hebt.’ Er lag te veel welwillendheid in zijne meening, dat Octavie dit openhartig spreken zou euvel opgenomen hebben.
| |
| |
‘Ach,’ zei zij als tot zich zelve, ‘wat kan kunstgevoel baten, zonder kunstsmaak of ontwikkeling!’
Er moest eene uitdrukking van spijt of verlangen in haren toon gelegen hebben; want hij vroeg haar in eens: ‘Waarom gaat gij nooit met ons naar het theater?’
- ‘Ik weet het niet,’ was het antwoord.
‘Wilt gij ons van avond vergezellen, zeg?’ hernam hij, ‘er is eene Italiaansche troep, en men speelt Il Trovatore.’
- ‘Indien Estelle mij vroeg,’ antwoordde Octavie, door haar verlangen medegesleept; want zij gevoelde instinctmatig, dat de uitnoodiging van den man - het zoogezegde hoofd van het huis - nagenoeg gelijk staat met de uitnoodiging van een kind.
‘En indien ik u beloof, dat Estelle u uitnoodigen zal?’
Zij zag hem met zulke levendige dankbaarheid aan, dat hij niet vragen moest, of zij toestemde.
| |
XII.
Mevrouw Dal kwam binnen: zij was uiterst misnoegd; zij was eenigszins zenuwachtig vandaag, klaagde zij, en had Mijnheer De Schuyter reeds tweemaal zenden halen;
| |
| |
maar hij kwam niet. Zij zou er een einde aan stellen, verklaarde zij alseene bedreiging.
Het was de eerste maal niet, dat zij in het bijzijn van Alberik over haren dokter klaagde: deze wilde haar aangenaam zijn en begon overdreven op Mijnheer De Schuyter uit te vallen.
Maar de oude dame nam het ernstig op.
‘Lieve Tante,’ sprak hij, ‘in uwe plaats zou ik hem te huis laten. En als gij wilt, zal ik u eenen dokter bezorgen, over wien gij zult tevreden zijn, eenen jongen dokter, Tante, die er zich zal op toeleggen uw temperament te bestudeeren.
Mevrouw Dal aarzelde.’
‘Het is mijn vriend,’ sprak Alberik, ‘de jonge Sarrasin: hij woont niet ver van hier.’
- ‘Een jong mensch van goeden huize?’ vroeg Tante, die zeker aan den dokter De Schuyter dacht.
‘Van zeer goeden huize, Tante, de zoon van Sarrasin van Brussel, die rechter bij het hof van beroep was.’
- ‘Wat dunkt u, Octavie?’ vroeg Tante.
Octavie was nog al verlegen met Mijnheer De Schuyter; maar Alberik, die geene gelegenheid liet voorbijgaan om eenen vriend nuttig te zijn, drong er op aan, en het werd geschikt, dat men den ouden dok- | |
| |
ter opzeggen, en Alberik zelf dadelijk Sarrasin uit naam van Mevrouw Dal zou gaan spreken.
Hij repte van het theater geen woord. Octavie dacht, dat hij het vergeten had; doch hij zei zachtjes tot haar in het vertrekken: ‘laat mij maar begaan, en houd u gereed voor van avond.’
| |
XIII.
Na den middag kwam hij terug, ditmaal met Estelle. ‘Lieve Octavie,’ sprak deze, ‘Alberik zegt, dat gij lust hebt met ons naar den schouwburg te gaan: zoudt gij ons inderdaad dat genoegen eens doen?’
Octavie glimlachtte ‘ja,’ en Estelle wendde zich daarop tot Mevrouw Dal, en vroeg hare toestemming.
‘Zeker, zij mag, niet waar, Tante?’ wierp Alberik hiertusschen, ‘kom, het is beslist, Octavie gaat mede.’
Mevrouw Dal was onverwachts overrompeld: zij zocht naar ergens eene opwerping: ‘Maar...’ begon zij.
- ‘Tante,’ sprak Estelle vleiend, ‘het is enkel voor
| |
| |
ditmaal, enkel voor van avond; want ik weet wel, dat gij niet gaarne alleen zijt.’
- ‘Wel,’ sprak Tante nadenkend, ‘ik zou Madame Klinkaert kunnen vragen om te blijven.’
‘Wel ja, Madame Klinkaert,’ riep Alberik met vreugde, want die naam, waaraan hij anders geene beteekenis hechtte, scheen hem thans de oplossing eener moeielijkheid. ‘Het is beslist, Madame Klinkaert komt, niet waar, Tante?’
- ‘Ja maar,’ sprak de oude dame, ‘dan kan ik er niet uit, ook om hare dochter te zenden.’
‘Ook om hare dochter, zonder twijfel,’ zei hij met luimigen nadruk, ‘al hare dochters zelfs, als het er op aankomt.’ Hij scheen zeer vroolijk gestemd.
- ‘Tante, gij zijt heden niet al te wel, naar ik hoor,’ sprak Estelle met belangstelling, ‘indien gij het verkiest, kunnen wij het theater verlaten, als het voorlaatste bedrijf uit is,’ en daarop herhaalde zij nogmaals: ‘ik beloof u, dat het de eerste en de laatste maal is, dat wij u van uwe trouwe gezellin berooven zullen; want gij zult u zoo vervelen, - och, gij zult u zoo vervelen zonder haar!’ zei zij langzaam met hare zoete stem en hare zoete blikken.
Alberiks aangezicht betrok: hij deed haar teeken van te zwijgen om haar te doen gevoelen, dat het onbehen- | |
| |
dig was dit de oude dame in het hoofd te steken; maar zij zag het niet, en ging voort allerlei schikkingen te nemen voor het welzijn van Tante, gedurende de afwezigheid van haar nichtje. Het was alsof deze eene lange reis ging ondernemen.
Octavie ook had eene opwelling van ontevredenheid: het speet haar, dat zij niet meer terug kon deinzen, zonder grillig te schijnen, nu zij ondervond, dat het uitgaan haar zoo moeielijk gemaakt werd, en het trof haar heden voor de eerste maal, wat zij reeds sedert eenigen tijd onbepaald had gevoeld: dat Estelle haar opofferde om Tante te vleien. Zij dacht ook met reden, dat zij, die Tante steeds met liefderijke zorgen omgeven had, zeker beter wist dan hare nicht, die enkel vluchtig overkwam, wat zij doen moest om de oude vrouw haren avond van eenzaamheid te veraangenamen.
| |
XIV.
De jonge dokter werd aangemeld.
‘Kom, kom, wij vertrekken,’ sprak Alberik; maar de geneesheer was den knecht op den trap gevolgd, en stond voor hem in de kamerdeur.
| |
| |
Het was een groote, jonge man met levendige oogen; hij droeg noch baard noch knevel.
Alberik leidde hem bij zijne Tante en stelde hen aan elkander voor, daarop nam hij Octavie bij de hand en sprak schertsend: ‘en dit, Sarrasin, dit is mijn lief, mijn allerliefste nichtje Octavie.’
Deze kleurde en boog verlegen, de jonge man groette haar zwijgend en ernstig met eenen langen oogopslag, en zij lieten hem alleen met de oude dame.
Octavie geleidde hen naar beneden. Aan den voet van den breeden trap stond een levensgroot wit marmeren beeld: eene negerin voorstellend, die met de opgeheven fakkel in de hand des avonds in de voorzaal en naar boven lichtte.
- ‘Een schoon beeld.’ bemerkte Alberik.
‘Alsof eene negerin ooit schoon konzijn,’ antwoordde Estelle met minachting.
In de sombere voorzaal met wit-en-zwart-ingelegden vloer, welke met twee treden van de koetspoort gescheiden was, bleef Alberik staan en zag rond: ‘Wat is het hier koud!’ sprak hij huiverend, en naar de openstaande deur van het donkere salon wijzend, vroeg hij aan Octavie: ‘waarom zijn die blinden immer toe? dat ziet er zoo treurig uit.’
- ‘Er gaat nooit mensch in,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Gij arm, jong meisje,’ dacht hij.
Estelle kwam nog eenen stap terug aan de poort: ‘A propos,’ sprak zij, ‘gij moet geen bijzonder toilet maken, wij hebben eene baignoire.’
‘Juist op het kwart vóór zeven uren met het rijtuig hier,’ riep Alberik van op straat.
Estelle greep zijnen arm: ‘Ik vond het weinig passend,’ sprak zij, ‘dat gij Octavie zoo familiair aan den dokter voorsteldet.’
- ‘Ba!’ klonk zijn antwoord.
Alberik bezat een rond karakter en een blij gemoed: hij volgde den inval van het oogenblik, en handelde soms wat lichtzinnig en onbedacht: dit gevoelde hij naderhand; maar zijne eigenliefde was prikkelbaar: hij wilde niet, dat anderen zijne misslagen ontdekten, veelmin hem eene bemerking er op maakten. Estelle wist het, maar spaarde hem daarom niet.
Hij scheen gekwetst en vroeg, wellicht door eene ingeving van wederwraak aangedreven, eenigszins scherp: ‘Maar, Estelle, waarom zegdet gij herhaaldelijk aan Tante, dat gij Octavie niet meer vragen zoudt om mede te gaan? Gij zult maken, dat zij nooit meer uit den huize komt?
Zij sprak niet. Hij blikte schuins naar haar: een vluchtig rood was over haar voorhoofd gekomen, en zij
| |
| |
hield hare lippen dicht. Alberik kende dit: Estelle pruilde. Hij ook zei geen woord, en de beide echtelingen stapten zwijgend arm aan arm en het hoofd van elkaar afgewend, de lange lindenkaai op.
| |
XV.
De aanblik eener vol komende schouwburgzaal maakt eenen verblijdenden en tevens eenigszins bedwelmenden indruk op iemand, die aan stilte en eenzaamheid gewoon is: de menigvuldige lichten; de geheimnisvolle kleurrijke gordijn; de opgetooide dames in de loges; de naar alle zijden gerichte lorgnetten der heeren; de wemelende hoofden aan den ingang, - dit alles spant de verwachting en verblindt het oog, terwijl de warme lucht, die men inademt, het stemmen der instrumenten, het luidruchtig ongeduld van de galerie, en het gewoel in het parterre duizelig maken.
Octavie was verheugd op eene betrekkelijk donkere plaats te zitten. Zij zag er zoo opgeruimd uit en scheen zoo dankbaar, dat Alberik, en zelfs Estelle haar met genoegen aanschouwden. Zij ontwaarde Adèle Foquenie,
| |
| |
die met eene roos in het haar achter haren vader in de stallen kwam, en lachte haar van verre toe: het is zoo verblijdend in eene onverschillige menigte een bekend aangezicht te ontdekken!
Zij luisterde opgetogen naar de muziek en den zang en sprak na het vallen der gordijn hare naïeve bewondering over de tooneelisten uit. Estelle was niet ingenomen met den troep; dit gaf zij met eenige minachting te kennen. Alberik uitte er zich niet veel over, maar scheen zeer tevreden met zijnen avond en het genoegen van Octavie.
In het laatste tusschenbedrijf kwam Sarrasin in hunne baignoire. Hij sprak als kenner, en naar het Octavie scheen, eenigszins koud en beknibbelend over de uitvoering. In eens wendde hij zich tot haar en vroeg hare meening. Zij bemerkte toen voor het eerst zijne levendige oogen en zijne schoone tanden.
Och zij gevoelde wel, dat hare bewondering over de vertooning grootendeels uit hare onwetendheid van de eischen der kunst voortkwam; maar zij had dien avond zooveel genoten: dit straalde uit hare oogen en lag over hare trekken. Zij sprak zonder aanmatiging hare kinderachtige vreugde uit, en het maakte haar bijna verlegen, dat hij zoo ernstig luisterde naar haar weinig verlicht oordeel. Hij bleef tot het einde en het ontging
| |
| |
Estelle niet, dat hij zich zeer oplettend jegens Octavie toonde.
In het gedrang bij het uitgaan, bood hij den arm aan Mevrouw Buzard. Alberik was voorop om naar het rijtuig uit te zien; maar het was niet te vinden. - ‘En wie weet, hoe lang die koetsier ons nog wachten laat?’ sprak hij toornig, in de vestibule teruggekomen.
‘Wat weer is het?’ vroeg zijne vrouw.
- ‘Heerlijke maneschijn.’
‘Welaan dan, indien Octavie wil, zouden wij wel te voet kunnen gaan,’ stelde zij voor.
Octavie had lust om te wandelen. Zij ging voorop met Alberik. Het was een koude stille vriesnacht. Zij voelde met genot de verkoelende lucht op haar verhit voorhoofd. De maan stond hoog aan den hemel. Zij gingen den Kouter met zijne bladerlooze linden over, en hoorden Estelle achter hen luid haar misnoegen over den tenor uitdrukken; maar zij luisterden niet, bezig als zij waren met hun eigen gesprek.
Het ware moeielijk te zeggen geweest, wie, Octavie of Alberik, den genoeglijksten avond had overgebracht; want indien er een verrassend genoegen in ligt voor de eerste maal iets moois te zien, is het voor een goed hart ook een innig behagen iets moois te toonen en te leeren bewonderen.
| |
| |
‘Langs daar niet,’ riep Estelle, als Alberik den weg naar zijne woning insloeg. Hij herinnerde zich inderdaad niet, dat zij Octavie eerst naar huis moesten leiden.
Eene vrouwelijke roepende stem heeft immer iets scherps en verschrikkends: het was misschien daarom, of omdat die uitroep hunne vreugde stoorde, dat Alberik eenigszins misnoegd den hoek van de kaai omdraaide.
| |
XVI.
Sarrasin moest voorbij hunne woning en wilde aan de deur ook afscheid nemen; maar Alberik deed hem binnengaan, en Estelle noodigde hem uit eene tas thee te drinken.
‘Hoe jammer,’ sprak Alberik, toen zij aan tafel zaten, dat wij er niet aan gedacht hebben Octavie mede te brengen!’
Estelle had er wel aan gedacht: ‘Maar, hare tante kan haar zoolang niet missen,’ zei zij met zachte bezorgdheid. Die heeren dachten niet eens, dat de oude dame reeds lang te bed was en sliep.
| |
| |
- ‘Hare tante,’ herhaalde de jonge man, ‘is Juffer Octavie niet de dochter van Mevrouw Dal?’
‘Enkel hare nicht,’ zei Estelle, en het scheen haar, dat een trek van teleurstelling op zijn aangezicht kwam.
- ‘Sarrasin,’ vroeg Alberik met het betrouwen, dat de zekerheid van een gunstig antwoord geeft, ‘hoe vindt gij mijn nichtje?’
Deze zag hem zonderling aan en sprak: ‘Wel, zij is heel lief.’
Alberik klopte hem schertsend op den schouder: ‘Sarrasin,’ zei hij, ‘hebt gij geenen lust uw geluk te beproeven bij haar? Zeg het mij, ik zal uw voorspreker zijn. Gij zult toch niet ongehuwd blijven, vriend. - Estelle,’ en hij wendde zich luimig tot haar, ‘hebt gij niet bemerkt, dat zij indruk op hem gemaakt heeft? Sapristi, een bruiloftfeest!’ juichte hij.
De jonge man lachte eenigszins gedwongen en haalde de schouders op; maar Estelle zei met hare zoete stem: ‘Alberik, hoe is het mogelijk? gij weet, dat Octavie niets bezit en bijgevolg eene zeer slechte partij voor Mijnheer Sarrasin zou wezen.’
- ‘Niets bezit... eene slechte partij...,’ zei Alberik, ‘een meisje als Octavie, eene zeldzame parel! En daarenboven is zij de erfgename van Tante niet?’
‘Ééne harer erfgenamen,’ merkte de andere aan, die
| |
| |
als de dochter van eenen notaris goed bescheid wist, als het op erfenissen aankwam. ‘Mevrouw Dal heeft zelve geen groot vermogen: haar voornaamste inkomen bestaat in hetgeen zij van het vruchtgebruik van de goederen haars mans trekt, en wat zij in eigendom bezit, moet wel onder twaalf of veertien nichten en neven verdeeld worden. Waar is de jonge man,’ sprak zij, ‘die in den tegenwoordigen tijd, dat de behoeften van het leven zoo groot zijn, onbedacht den last eener arme vrouw op zich zou willen nemen? - gij toch zeker niet, Mijnheer Sarrasin?’
‘Nooit, nooit!’ sprak hij op beslissenden toon.
- ‘De geest der eeuw!’ lachte Alberik scherp: hij was teleurgesteld over het hebzuchtig antwoord van zijnen vriend, dat hij zeker niet verwacht had. Hij stak eene sigaar op, en poogde van gesprek te veranderen. ‘Gij hebt vaak,’ zei hij aan zijne vrouw, die eenen geeuw onderdrukte, ‘ga slapen.’
Sarrasin stond op en wilde vertrekken; maar Alberik bleef zitten: ‘Gij moet nog een glaasje kummel met mij drinken,’ sprak hij, en Estelle voegde er streelend bij: ‘nu moet gij zeker blijven, Mijnheer Sarrasin, anders verwijt mijn man mij, dat ik u weggezonden heb,’ en zij drukte hun beiden de hand en verliet de kamer.
| |
| |
| |
XVII.
Zij zaten eene kleine poos zwijgend als in gedachten: ‘Mijn antwoord van straks heeft u verwonderd,’ sprak Sarrasin eensklaps.
‘Kom, kom, het was alles om te schertsen,’ antwoordde Alberik, die daar liefst niet meer van hoorde.
- ‘O neen, het was heel ernstig, Alberik,’ ging hij voort en stak zijne hand uit, ‘wij zijn oude vrienden, wij hebben samen op de schoolbanken gezeten, en ik wil niet, dat gij mijne woorden misduidt: het is geene hebzucht, die ze mij heeft ingegeven, het is voorzorg, het is vrees voor de toekomst, op diepe overtuiging, op pijnlijke ondervinding gesteund.’ En daar Alberik nog immer zweeg, hernam hij; ‘gij weet niet, wat het is eene arme, in welstand opgebrachte familie achter te laten, gij die van in uwe jeugd in weelde hebt gebaad,’ en hij leunde ontmoedigd met zijne ellebogen op de tafel, hield zijn voorhoofd tusschen de twee handen, en blikte somber voor zich heen. ‘Toen mijn vader stierf,’ vertelde hij, ‘bleef mijne moeder
| |
| |
met weinig vermogen en een talrijk huisgezin achter. Ik was een van de jongsten. Mijne moeder was niet in staat hare uitgaven naar haar inkomen te regelen; ons huis stond open voor vrienden en bekenden in den tijd mijns vaders, en daarna werd niets aan onze levenswijze veranderd: alles bleef op denzelfden voet en iedereen hield ons voor rijk; maar op korte jaren staken wij diep in schulden. Eerst, toen de deurwaarders ons huis bestormden, zagen mijne moeder en mijne oudste zusters het hachelijke van onzen toestand in, en ik begreep, wat het zeggen wil geldgebrek te lijden in vergulde zalen, en tooneelen van wanhoop bij te wonen; ik herinner het mij, hoe mijne moeder, als er vriendenbezoek werd aangekondigd, met buitengewone krachtinspanning den glimlach - voor mij zoo pijnlijk om te aanschouwen - op haar gelaat terugriep; hoe ik schrikte bij iederen ruk aan de bel; wrant niet zelden gebeurde het, dat mijne moeder en de oudsten zich schuilhielden om mij, jongen knaap, in de spreekplaats bij den eenen of anderen schuldeischer te doen gaan om te zeggen, dat niemand te huis was, en de verwijten en verwenschingen op mijn onplichtig hoofd te hooren nederkomen. Zoo duurde het eenige jaren, en toen het mijne moeder gelukte eene oude schuld geheel of gedeeltelijk af te leggen, had zij er reeds
| |
| |
eene grootere gemaakt. En hoe menigmaal gebeurde het mij ijlings eene straat in te vluchten, als ik een bekend, gevreesd aangezicht ontwaarde! Hoe dikwijls heb ik niet gebloosd van schaamte, toen een onverschillige mij op straat bekeek, of iemand in gezelschap een onbedacht woord, dat betrekking had op onzen toestand, zich ontvallen liet!’
Het scheen hem te ontlasten zich eens aan zijne uitboezemingen over te laten. ‘Ik zal nooit den dag vergeten,’ ging hij met verontwaardiging voort, en vaagde zich eenen traan uit het oog, ‘waarop onze bijstaande voogd vreugdestralend binnenkwam met de tijding, dat Oom Grégoire schielijk gestorven was! Die dood was een onverwacht geluk voor allen; want Oom Grégoire was onze voornaamste schuldeischer, hij had ons zoo vaak geholpen door zijne voorschotten; ik had hem zoo innig lief en weende om hem, - maar thans zouden wij erven en de overigen juichten!
O,’ sprak hij weder met stillen weemoed, ‘toen ik van morgen uw nichtje zag, toen kwam het mij voor, als vond ik het ideaal mijner droomen verwezenlijkt, zoozeer verraste mij haar aanblik. Ik liet mij aan de streelendste vooruitzichten mijner verbeelding over, - het was eene begoocheling: eilaas, zij was zoet, maar zoo vluchtig!
| |
| |
Ik ben aan geen fortuin gehecht,’ sprak hij na eene poos, ‘en ben voor mij zelven van de toekomst verzekerd; ik zal nooit eene vrouw huwen, die ik niet uit ganscher harten bemin; maar ik zal waken over dit hart om ook nimmer een arm meisje in verzoeking te brengen, zich roekeloos aan mij te verbinden, om wellicht door mijnen vroegen dood met eene ongelukkige familie in armoede te vervallen. - Nooit, nooit!’ sprak hij nogmaals tot zich zelven.
| |
XVIII.
De jonge dokter kwam nu bijna dagelijks bij Mevrouw Dal: deze was ingenomen met hem, zij zag gaarne anderen om haar gemoeid, en hij luisterde zoo aandachtig en gaf zulken goeden raad, herhaalde zij immer. Echter klaagde zij meer en meer, dat hare gezondheid verslechtte en haar zenuwstelsel verzwakte. Alberik zei achter rug, dat zij zich dit alles inbeeldde en achtte het niet veel; maar Octavie begon ongerust te worden: zij had ook lang de voorgegeven kwalen harer tante als kwalen der inbeelding aangezien, alhoewel zij die nooit als dusdanig had behandeld; maar thans bemerkte
| |
| |
zij eenige verandering bij de oude dame: haar eetlust nam af, en eene soort van neerslachtigheid en onverschilligheid hadden zich van haar meester gemaakt. Zij was echter slechts ziekelijk en niet wat men ziek kon noemen. Octavie offerde zich met al de liefde eener dochter aan haar op en verliet haar bijna nimmer.
Estelle beklaagde Mevrouw Dal uitermate, en hielp hare verbeelding zich verontrusten; zij hield niet op haar met alle denkbare woordelijke zorgen te omgeven - wat de daden aanging, deze liet zij aan Octavie over - en maakte meer dan eens den last harer nicht door hare raadgevingen moeielijk. Het ergerde Octavie, dat zij haar gestadig voorhield de deur, die op de voorzaal gaf, gesloten te houden, en liefst langs de dubbele deur door Tantes slaapkamer om te gaan; dat zij haar ried hare bloemstruiken, die zij zoo liefhad, uit de kamer te verwijderen, voorwendend, dat groen des avonds ongezond is; het misviel haar, dat hare nicht telkens zij inkwam, met zooveel belangstelling vroeg, of het water in de chancelière van Tante niet koud werd, en honderd dingen meer, waarvoor Octavie zonder haar wel zorgde. Maar bovenal kon zij het niet verduren, dat Estelle haar gestadig aanpredikte Tante geenen oogenblik te verlaten, zij die geenen enkelen avond zonder volk te huis overbracht, als zij zelve niet
| |
| |
uitging. Octavie verlangde thans ook niet hare genoegens na te gaan; maar het bedroefde haar, dat Tante Estelle bedankte voor al hare deelneming, en nooit aan haar een woord van erkentelijkheid liet hooren.
Alberik sprak haar nu en dan eens, als zij alleen waren, van het aanstaande bal der Concorde, dat thans weder na jaren opschorsing zou plaats grijpen, en vroeg haar om mede te gaan: ‘O, indien Tante beter ware!’ sprak zij met verlangen, ‘maar het kan nu niet goed zijn.’
‘Voor éénen avond kunt gij toch wel uit,’ zei hij.
Zij sprak niet en dacht: ‘Estelle zou mij niet mede willen!’
Sarrasins bezoeken hadden geene toenadering tusschen hen beiden teweeggebracht. Het scheen, dat de wederzijdsche sympathie zich tot het vluchtig gevoel van eenen enkelen avond had beperkt. Zijn gedrag was niet zeer innemend tegenover haar: hij zei haar, wat hij van de zieke te zeggen had; hij scheen weinig acht op haar te slaan, en wijdde al zijne opmerkzaamheid aan de oude dame, iets wat temeer bijdroeg om hem van deze te doen liefhebben. Zelden trof hij Octavie alleen. Hij was ernstig en zwijgend, en het scheen haar des te zeldzamer, dat hij haar soms met zijnen langen oogslag achtervolgde, en soms voor eenen stond al zijne welsprekendheid van den avond hunner kennismaking
| |
| |
aan den dag legde, om zich eene volgende maal stommer en vreemder dan ooit voor te doen.
‘Het is een zonderling man,’ antwoordde zij eens aan Alberik, toen deze met haar over hem sprak, ‘zoo ongelijk van karakter en zoo weinig mededeelzaam en hartelijk.’
- ‘Vindt gij dit?’ zei Alberik verwonderd bij het hooren dezer zonderlinge oordeelvelling over zijnen vriend, die juist het tegenovergestelde van zijne meening uitdrukte.
| |
XIX.
Mijnheer en Mevrouw Buzard hadden eenige dagen in Brussel overgebracht: bij hunne terugkomst was hun eerste bezoek voor Tante. Zij troffen haar alleen, zij was merkelijk beter.
- ‘Waar is Octavie dan?’ vroeg Estelle.
‘Octavie is bij de Juffrouwen Foquenie: er is een klein avondpartijtje, heel eenvoudig, enkel onder jonge meisjes; maar zij zal zich niet vermaken,’ voegde de oude dame er als het ware ter verontschuldiging van haar nichtje bij. - Er zijn lieden, die u het liefst laten
| |
| |
gaan waar gij u het minst vermaakt. ‘Zij zal niet laat uitblijven,’ en de oude dame keek naar de pendule, ‘ik heb beloofd den knecht omtrent negen uren om haar te zenden: het zal tijd worden.’
Alberik was reeds opgestaan: hij verveelde zich misschien: ‘Wel, ik ga zelf,’ sprak hij en nam hoed en stok.
- ‘Zeker, zeker,’ antwoordde tot zijne verwondering Estelle met hare zoete stem, ‘ik zal in tusschentijd bij Tante blijven.’
‘Maar gij zult niet vinden, waar het is,’ wierp Mevrouw Dal hiertegen op, die als meest alle oude lieden in alles zwarigheid maakte.
- ‘Aan Sint-Michiels-kerk,’ zei hij op de vlucht staande, ‘is het niet daar, waar wij verleden jaar met Octavie de processie zijn gaan zien?’
‘Hij zal het wel vinden, lieve Tante,’ zei Estelle geruststellend.
De oude dame sprak wel van de hoofdstad en hare vermaken en vroeg het een en ander; maar Estelle zat met de hand aan haar voorhoofd geleund en vaagde eindelijk eenen traan uit hare schoone oogen.
‘Tante, ik heb verdriet,’ sprak zij.
De oude dame greep hare hand: ‘Lieve Estelle, wat is het, mijn kind?’
- ‘Denk eens, Alberik heeft mij altijd in de hoop
| |
| |
gelaten, dat hij mij eene nieuwe parure koopen zou voor het bal der Concorde. Gij weet, Tante, dat er dit jaar weder een bal in de Concorde zal gegeven worden, hetgeen sedert vele jaren niet gebeurd is........’
‘Wacht,’ onderbrak haar Mevrouw Dal, ‘ik kan u juist uitrekenen, hoelang het geleden mag zijn.......’
Maar Estelle was haastig om voort te gaan: ‘Ik heb er daar eene allerprachtigste in de Veldstraat tentoongesteld gezien, en nu ik hem daar weder van sprak, schokschouderde hij en wierp het heel verre,’ en Estelle weende.
- ‘O! dat is niet wel,’ sprak de oude dame meewarig, die voor zulk soort van verdriet innige sympathie over had.
‘Eene parure, Tante,’ jammerde Estelle, ‘niet gansch zoo mooi, maar bijna zoo mooi als die gij op mijne bruiloft droegt.’
- ‘Ik had ze opzettelijk er voor doen moderniseeren,’ sprak Mevrouw Dal, met een genoeglijk trekje van voldane ijdelheid om den mond, ‘ik geloof, dat ik ze niet meer aan heb gehad,’ zuchtte zij.
‘Ik wilde u vragen, lieve Tante, die nog eens te mogen zien.’
Mevrouw Dal zocht den sleutel harer chiffonnière, stond op en haalde een sierlijk juweelkistje te voor- | |
| |
schijn. Zij vond er blijkbaar genoegen in nog eens gelegenheid te hebben hare schatten te bezichtigen en te laten bewonderen.
Estelles oogen fonkelden om strijd met de edelsteenen, als zij de kostbare diamanten omhoog hield.
‘Gij waart daarmede de schoonste van allen,’ sprak zij opgetogen.
- ‘Eene oude vrouw kan wel de prachtigste gekleed, maar nooit de schoonste zijn,’ antwoordde Mevrouw Dal, ditmaal aan haar gezond oordeel de bovenhand over hare ijdelheid latend, en zij hield eene der glinsterende oorbellen nevens de wang harer jonge nicht. ‘Ik zal ze nooit meer dragen’ sprak zij treurig.
‘O,’ riep Estelle met geestdrift de kostelijke broche aan hare borst houdend, ‘indien ik zoo iets bezat, zou ik de gelukkigste vrouw der wereld zijn!’
- ‘Welnu,’ antwoordde de oude dame de juweelen in hare hand leggend, ‘ik zal u gelukkig maken.’
Zij had Estelle zoo lief en zag haar zoo gaarne blijde; zij was onwillekeurig medegesleept, en zij, die er zou tegen opgezien hebben voor den kleinen Rik eenen top of een luchtballetje van eenige centiemen te koopen, ontmaakte zich zonder aarzelen van het kostbaarste stuk uit haren kostbaren juweelenschat.
Estelle drukte haar de hand en kuste haar herhaalde- | |
| |
lijk, en hare dankbaarheid kende geene palen. Mevrouw Dal was ontroerd over zooveel genegenheid; maar alsof zij vreesde nog eens in eene nieuwe vrijgevigheid te hervallen, of dacht, dat het reeds genoeg voor ditmaal was, zij trok zachtjes eenen ring met topazen af, dien Estelle reeds aan haren vinger had en met bewondering roemde, en legde de paarlen en sieraden van allen aard verward ijlings ondereen in het kistje en sloot het weg.
‘Lieve Tante,’ sprak de jonge vrouw met haren streelenden blik, ‘ware het niet best daar aan Octavie niet van te gewagen? zij zou er wellicht spijt over hebben.’
- ‘Ja dat ware best,’ sprak de oude dame, ‘maar Octavie is onverschillig voor alle kleinoodiën; als zij hier in den eerste was, liet ik haar eens mijne juweelen zien, en deed haar uit mijne ringen kiezen, en zij nam - och God - dat kleine ringetje met de vijf niets beduidende robijntjes, dat zij nog draagt.’
‘Hoe is het mogelijk!’ sprak Estelle met minachting, ‘bestaat dan het gevoel voor het schoone volstrekt niet bij haar?’
Maar de oude dame antwoordde niet, en dacht wellicht op dit oogenblik reeds met eenen flauwen voorsmaak van berouw aan de nadeelen van een al te groot gevoel voor het schoone na.
| |
| |
| |
XX.
Octavie en Alberik kwamen weldra terug. Estelle was de minzaamheid zelve.
‘Ha, Tante,’ sprak Alberik, ‘dit vergat ik nog,’ en hij haalde een heel pakje photographieën te voorschijn, ‘wij hehben het portret van Rik medegebracht: het is gemaakt bij Ghémar; Estelle heeft het u zeker gezegd?’
Estelle had wat anders te zeggen gehad!
De portretjes gingen rond: er waren er van twee soorten: ‘Kies, lieve Tante,’ sprak Estelle.
- ‘Och,’ zei de oude dame met een en bewogen glimlach, ‘in dit costuumtje ziet Rik er allerliefst uit! Dit neem ik.’
Maar Octavie keek verlangend naar het andere, dat zij in de hand hield, waarop enkel het kopje van het kind met zijne donkere lokken en zijn open gelaat stond. Zij vond het zoo treffend van gelijkenis en zoo schoon, herhaalde zij aan Estelle, die antwoordde: ‘O, wij moeten er zooveel aan de vrienden uitdeelen! ik vrees maar, dat wij er te kort zullen komen.’
| |
| |
Octavie deed eene beweging om het aan Alberik terug te geven; maar hij stak het haar weder toe: ‘houd het dan, om Gods wil, voor u,’ sprak hij ongeduldig.
- ‘Die Octavie is toch onverschillig,’ fluisterde Estelle aan het oor der oude dame, terwijl de twee anderen het album aan het zoeken waren.
Toen Alberik te huis de diamanten te zien kreeg, kon hij van zijne verwondering niet terugkomen. ‘Hoe is dat gebeurd?’ vroeg hij.
- ‘Het was eene verrassing, die Tante mij bereid heeft,’ was het lieve antwoord.
‘Maar Estelle, gij hebt toch zeker nooit - vroeger - te kennen gegeven, dat gij lust hadt....’
- ‘Welke onderstelling!’ sprak zij met zachte verontwaardiging op den toon der volkomenste onschuld.
| |
XXI.
Mevrouw Dal zei 's anderdaags aan Estelle in eenen oogenblik van mistroostigheid, dat zij wel voelde, dat hare dagen geteld waren, en het tijd werd haren uitersten wil te maken en te zorgen.... ‘voor Octavie,’ zuchtte zij.
| |
| |
Estelle wierp dit heel verre, zeggende, dat zij voor zoo iets tijd genoeg had, en zij overigens niet zoo ziek was als zij wel meende. ‘Octavie, is niet arm,’ voegde zij er met eenen streelenden blik bij, ‘en ik geloof niet, dat zij hebzuchtig genoeg zou zijn aan zoo iets te denken.’
- ‘Maar wat zou zij doen, indien ik eens stierf?’ sprak de oude dame.
‘O,’ antwoordde Estelle met kinderlijke naïefheid, ‘ik zou u niet laten sterven, lieve Tante.’
Daarvoor scheen ook geene vrees meer te bestaan. Mevrouw Dal bekwam weder, en zelfs zoo ras, dat Alberik er ernstig aan begon te denken Octavie naar het bal der Concorde te doen medegaan. Hij sprak er eens van aan zijne vrouw, die vreemd opkeek, en voorzeker tegenwerpingen zou gemaakt hebben; maar Alberik steunde met de hand op de tafel en zag haar vlak in de oogen: ‘Estelle,’ zei hij, ‘indien gij niet toelaat, dat Octavie ons vergezelle, verklaar ik u, dat ook wij te huis blijven, en gij weet, dat ik woord houd,’ sprak hij dreigend en driftig.
Estelle begreep, dat hij het ernstig meende. Alberik liet zich bijna immer in alles gedwee door haar leiden; maar nu en dan kwam het hem eens in den zin in ergens eene kleinigheid zijn gezag te doen gelden, en wat hij
| |
| |
zich in het hoofd gezet had, moest dan gebeuren, en evenals vele zwakke karakters doen, stelde hij dan in het volhouden van zijnen wil eene volharding, die hij voor krachtdadigheid hield, en anderen kinderachtige koppigheid noemden.
Estelle zou veel opgeofferd hebben om dat bal niet te verzuimen; maar zij wilde niet bekennen, dat zij toegaf, en sprak: ‘Lieve Alberik, gij hebt mij verkeerd beoordeeld, ik schikte zelve Tante te spreken: ik zal trachten te verkrijgen, dat zij Octavie late medegaan.’
Dit trachten gold zooveel als eene stellige belofte, en weldra was het tot groote vreugde van Octavie en zelfs van de oude dame beslist, dat zij hen naar het bal zou vergezellen.
| |
XXI.
Sarrasin staakte zijne bezoeken niet, al was Mevrouw Dal thans zooveel beter: zij was ontevreden, als hij een paar dagen wegbleef; en het was zonderling, maar Octavie had zich aan zijne ongewone handelwijze gewend, en wachtte zijne komst met eene soort van nieuwsgierig verlangen en tevens van bekommering:
| |
| |
zou hij afgetrokken en somber wezen zooals dikwijls, of zou hij haar aanschouwen met zijnen langen oogslag en door een woord zijne sympathie verraden, om weder in zijne stilzwijgendheid te vervallen. Zij was boos op zich zelve, omdat zij aan hem dacht.
‘Wat ging hij haar aan?... Hij kwam, omdat hij gevraagd was als de dokter van Tante, verder niet.’ En echter, toen hij zich aan het behagen had overgelaten wat langer dan naar gewoonte te blijven, en hij weder met belangstelling naar hare woorden had geluisterd, toen was zij vroolijk bovenmate; maar als hij dan 's anderdaags, afgemeten en koel, haar eerbiedig groette, en zij aanstonds als onwillekeurig zijnen toon aannam, toen zwoer zij bij zich zelve zich nooit meer aan hare onverklaarbare neiging tot hem over te geven, en nam zich voor, als hij weder met open aangezicht en innemende woorden zou verschijnen, zich ook op hare hoogte te houden en hem onverschillig te bejegenen. Maar zoodra hij daar was, waren al hare voornemens verzwonden, en liet zij zich onberekend aan den indruk van het oogenblik over.
‘Gij gaat naar het bal der Concorde?’ zei hij haar eens, ‘ik weet het van Alberik. Ik zal er ook zijn,’ had hij er bijgevoegd met zijnen innemenden oogslag, en 's anderdaags had hij haar nauwelijks gegroet.
| |
| |
Eens op eenen avond, dat hij in het heengaan eenen oogenblik met haar alleen in de schemering stond, kwam hij dicht bij en sprak bewogen: ‘Gij hebt geene ouders meer, Juffer Octavie, ik ook niet. Wij zijn beiden alleen,’ had hij nog gezegd, en was heengegaan.
Waarom zocht hij eene gelijkenis in hun lot, en - o wonder! - waarbij kwam het toch, dat hij thans schier immer even vriendelijk was?
| |
XXIII.
Aldus naderde de dag van het bal. Wat was er sinds eenige weken over verhandeld tusschen Mevrouw Dal, Estelle en Octavie; maar deze was het thans moede, en wenschte, dat het bal reeds voorbij ware. De Foquenies zouden er ook zijn, en spraken uitbundig veel van hare toiletten, en gaven raad, of beknibbelden Octavie over de keuze harer kleederen, en Madame Klinkaert verveelde zich blijkbaar in een gezelschap, waar zij alleen niet meer mede te spreken had.
Toen op den vooravond van het bal het schoon costuum van Octavie 's morgens naar huis werd gebracht,
| |
| |
kende de bewondering van Mevrouw Dal geene palen meer. Zij had wel nog eens zooveel genegenheid en eene soort van eerbied voor haar nichtje, sinds zij haar zoo prachtvol opgetooid had zien staan. Estelle had er wonderen van verteld aan Alberik, en 's middags kwam hij binnen, met Rik aan de hand. Hij moest het ook zien, zei hij lachend, en de oude dame, welke anders de koude vreesde en zich weinig beweging gaf, ging met de anderen mede tot op de tweede verdieping.
In de vreemdenkamer, op het bed lag, als eene lichte wolk, het wit mousselinen kleed, met kantjes en volantjes, en blauwe linten, en strikken in overvloed, nevens de paarlen en de witte handschoenen, en al den tooi, dien Octavie dragen zou.
‘Sapristi, Octavie, wat zal ik fier zijn,’ zei hij met luimigen ernst. ‘als ik met u en Estelle zal binnenkomen.’
- ‘Ja, met de twee schoonste costumen van het bal misschien,’ zei de oude dame met kinderachtige vreugde, en zich tot den kleinen knaap wendend, die stil en sprakeloos toezag: ‘zeg, zijt gij niet blij dan, Rik, dat Nicht Octavie zoo schoon zal zijn,’ vroeg zij in hare onmatige begeerte naar bewondering.
‘Neen, neen,’ zei het kind.
- ‘En waarom niet?’
| |
| |
‘Omdat ik dan omtrent haar niet zal mogen komen,’ sprak de kleine.
Alberik en Tante lachten, maar Octavie bleef ernstig: dit had haar als een verwijt of eene waarschuwing geklonken. ‘Gij, wijs, gevoelvol kind,’ sprak zij, hare beide armen openend, en de kleine knaap vloog haar om den hals.
| |
XXIV.
Toen Estelle 's anderdaags middags nog eens binnenkwam, vond zij Mevrouw Dal in haar bed en Octavie in tranen. De oude dame was aan de ontbijttafel eensklaps onpasselijk geworden en zonder kennis gevallen. Octavie en de dienstboden hadden gedacht, dat zij schielijk stierf; maar toen Mijnheer Sarrasin, ijlings geroepen, kwam toegesneld, had hij verklaard, dat het enkel eene lange bezwijming was. Zij had dan ook door zijne hulp weldra het bewustzijn weergekregen, doch moest te bed blijven en zich stilhouden. Octavie had nog haar morgenkleed aan en was zeer geschokt door den uitgestanen angst.
| |
| |
Estelle zat aan de sponde en stelde een treurig gezicht; zij hield de hand harer tante vast.
‘En nu kan van het bal geene spraak meer zijn,’ zei zij tot Octavie gewend. Deze had er niet eens meer aan gedacht.
- ‘Hoe jammer voor haar schoon costuum!’ zuchtte de kranke dame met inspanning, ‘maar het zal misschien toch mogelijk wezen...’
Estelle liet aan hare nicht den tijd niet om te antwoorden: ‘neen, neen, Tante,’ onderbrak zij levendig, ‘Octavie blijft bij u; wel indien ik u niet goed verzorgd wist, zou ik geenen oogenblik rust hebben,’ en zij drukte de hand der oude vrouw, en lachte haar toe met stillen weemoed.
Octavie was gekwetst, dat Estelle voor haar weigerde, en zich zelve uit de genotverzaking eener andere eene verdienste maakte.
‘Wij zullen u van avond nog eens komen bezoeken, lieve Tante,’ zei Estelle, ‘aleer naar het bal te vertrekken.’
En zij kwamen. Octavie had een rijtuig hooren stilhouden, en welhaast trad Mevrouw Buzard ruischend in de kamer met Alberik, die achterkwam - verre, heel verre - om op haren sleep niet te trappen.
Zij stond in het helder licht onder de hangende lamp
| |
| |
bij het ziekbed: zij droeg een oranjekleurig zijden kleed met gelijkkleurige gaze overschitterd, dat om hare welgevormde gestalte golfde; zij had witte paarlen in hare donkere lokken gevlochten en gouden banden aan hare blanke, ronde armen; en het scheen Octavie, dat bekende diamanten op hare borst en in hare ooren fonkelden.
De oude dame was verblind over zooveel glans en heerlijkheid, en Octavie dacht, dat zij nooit schooner vrouw had aanschouwd.
Alberik zag er zoo fier en zoo tevreden, maar eenigszins gek uit met zijn gefriseerd haar, zijn smal habit en zijnen witten halsdoek. Het speet hem, zei hij, dat Octavie verhinderd was mede te gaan: maar het was blijkbaar, dat hij zooveel haast had om te vertrekken als zijne vrouw, en weldra namen zij afscheid.
Octavie zat peinzend aan het bed: om niets ter wereld zou zij hare Tante thans verlaten hebben; ook had zij er geene spijt meer over niet mede naar het bal te zijn: zij had er te veel aan gedacht, te veel van gehoord en gesproken, zij was er moede van, eer het plaats greep. Zij bekommerde zich over de opgewondenheid der kranke dame, die zij vergeefs tot zwijgen aanmaande, en bemerkte met angst, dat zij rood zag en hare oogen blonken.
Het was dus met vreugdevolle verrassing, dat zij na
| |
| |
eene poos eenen ruk aan de bel vernam, en weldra den stap van Sarrasin op de trappen hoorde.
Hij kwam in het voorbijgaan nog eens naar den toestand der zieke zien, zei hij. Hij was ontevreden haar zoo zenuwachtig opgewekt te vinden: men moest haar verontrust hebben, merkte hij aan. Hij schreef een zenuwstillend middel voor, en wilde wachten, tot de knecht met het fleschje terugkwam, om het haar zelf te geven. Hij deed zijnen overjas uit: hij ook was in balcostuum.
| |
XXV.
Hij legde Octavie en de zieke het zwijgen op, en diende aan deze laatste sprakeloos eenige druppelen toe, en wachtte. De onrustige bewegingen der oude dame stilden, en langzamerhand was zij in eene zachte sluimering gevallen. Hij verliet de slaapkamer op de teenen, en nam in het nevensalon bij het vuur naast Octavie op de sofa plaats. Vandaar kon hij de oude dame door de dubbele deur, die openstond, in het oog houden.
Het jonge meisje blikte werktuiglijk naar de penduul,
| |
| |
en als antwoord daarop, sprak hij, zijn uurwerk uittrekkend: ‘O, ik heb nog tijd! overigens, gij zijt vóór op de stad. Ik zal eenige oogenblikken wachten om te zien, of zij niet weder ontwaakt.
Het is wel treurig hier zoo alleen, voor u,’ en hij bleef haar aanstaren.
De tijd verging en de oude dame sliep voort. Het eene half uur na het andere sloeg op de penduul; maar zij bemerkten het niet. Hun gesprek, dat eerst over onverschillige zaken liep, had allengs buiten hun weten een ongewoon levendig en vertrouwelijk karakter genomen. Hij vertelde haar van zijne kinder- en jongelingsjaren, van zijn lijden en zijne vroege bekommeringen, en ofschoon hij niet alles zegde, wat hem uit het verleden op het harte lag, toch was het genoeg om haar te doen begrijpen, dat hij een groot betrouwen in haar stelde. ‘De mensch is wat de omstandigheden hem gemaakt hebben,’ zei hij peinzend, ‘het moet u niet verwonderen, dat mijn gemoed verbitterd is.’
- ‘Ik heb bemerkt,’ zei Octavie door zijne vertrouwelijkheid medegesleept, en zonder aan hare woorden te denken, ‘dat gij soms treurig en somber en afgetrokken zijt zonder schijnbare oorzaak.’
‘O,’ riep hij uit, ‘indien gij wist, wat schrikkelijke stormen in mijn binnenste gewoed hebben, en wat strijd
| |
| |
ik te strijden had!.... Het was,’ hernam hij langzaam, ‘een strijd tusschen mijn hart en mijne rede; maar nu is hij uitgestreden en over voor immer.
- ‘En wat heeft gezegepraald?’ vroeg zij onvoorzichtig.
‘Het hart,’ sprak hij plechtig.
| |
XXVI.
De wijzer wees half twaalf. ‘Ik verlaat u,’ sprak hij opstaande en trok zijnen jas aan, ‘wij hebben beiden het bal verzuimd; maar mij spijt het niet; doch ik vrees wel, dat ik u te lang heb doen opblijven.’
Octavie glimlachte: ‘neen,’ en trok aan de belkoord, opdat de knecht hem uitlaten zou; maar niets scheen beneden te roeren.
Aan den trap gekomen, sprak zij verlegen: ‘Het is een nieuwe bediende, Mijnheer Sarrasin: hij heeft het zeker niet gehoord; ik zal zelve medegaan,’ voegde zij er aarzelend bij, niet twijfelend, of hij zou het geweigerd hebben. Maar hij sprak niet, en daalde den trap af, en zij dorst niet laten hem te volgen.
| |
| |
‘Vaarwel, Mijnheer Sarrasin, ik dank u,’ sprak zij in de halfduistere poort gekomen. Er lag zooveel erkentelijkheid in haar hart voor hem, en dit was misschien wel al te duidelijk in haren toon te bespeuren. Hij reikte haar de hand ten afscheid, en zag haar aan met zijnen langen oogslag: ‘O Octavie, geliefde Octavie,’ sprak hij innig, en eer zij het recht had begrepen, en tot bezinning kwam, was hij verdwenen, en de zware poort sloeg toe achter hem.
Zij legde hare hand op haar hart: het klopte hevig van zeldzame, zalige aandoening. Zij blikte schuw in het ronde: neen, neen, niemand had het gehoord, niemand dan de marmeren negerin in de voorzaal, die zegevierend de gasfakkel torste!
De knecht kwam de trappen der kelderkeuken opgeloopen: het was een jonge boerenknaap, hij had de poort hooren toeslaan. Hij was uit zijnen slaap gewekt, en wreef aan zijne oogen.
‘Een ander maal moet gij beter oppassen, François,’ sprak het meisje; maar er lag geen verwijt in haren toon.
De jonge knecht, die sedert een viertal dagen, dat hij van huis was, vergeefs trachtte te begrijpen, hoe de naam van Cies, dien hij te lande droeg, in de stad François kon uitgesproken worden, betreurde luidop zijn berouw, dat hij zoo deerlijk zijnen plicht had ver- | |
| |
zuimd, en Octavie was reeds boven den trap, toen hij nog immer uitriep; ‘Wel, Juffrouw, dat is toch spijtig, dat is toch spijtig!’
Onnoozele François, het was hoegenaamd niet spijtig.
Mevrouw Dal was wakker, toen Octavie in de kamer kwam: zij had haar geroepen, sprak zij misnoegd, en vroeg, waar zij gebleven was, en wanneer Octavie haar zei, dat zij Mijnheer Sarrasin had uitgeleid, zette zij een bedenkelijk gezicht, en sprak met zachten nadruk: ‘Octavie, dat betaamt niet, mijn kind: de knecht kon dat doen, gij kent de wereld niet, meisje; wat zou elke andere dan de bescheiden Sarrasin van u denken? - en als hij nu eens door uwe handelwijze aangemoedigd u, ik weet niet wat in 't oor had gefluisterd?...’
De oude dame wist niet, hoe gevoelig zij het meisje geraakt had en verschrikte, toen zij haar verbleeken en wankelen zag.
‘Nu, nu, lief kind,’ sprak zij goedig, ‘gij moet dat zoo hoog niet opnemen, het was enkel eene onderstelling,’ en zij trok het hoofd der weenende Octavie streelend op hare peluw.
| |
| |
| |
XXIV.
De volgende dag was een zondag. Estelle kwam reeds van in den morgenstond met Rik. Mevrouw Dal was beter; maar Octavie zag bleek. Estelle vertelde wonderen van het bal: zij scheen geenszins vermoeid en Alberik was reeds naar Brussel naar een vriendenbanket: het waren twee krachtige naturen voor het genoegen. Zij weidde uit over de aanwezigen en hel gebeurde, ‘maar,’ sprak zij, ‘Sarrasin was er niet.’
Octavie waagde het niet te zeggen, waar hij geweest was.
‘Wacht,’ hernam de andere schalks, ‘ik moet hem eens vragen, waarom hij aldus zijne schoonste kansen verzuimt: gij moet weten, hij heeft ons toevertrouwd, dat hij naar eene rijke vrouw zoekt.’
Het was een geluk voor Octavie, dat de kleine Rik op hare knieën zat, en zij haar ontsteld gelaat achter zijn hoofd kon verbergen; want tot hare nog grootere verwarring, kwam Sarrasin juist op dit oogenblik binnen. Hij zag er zegepralend uit, meende Octavie te bemerken, en een gevoel van haat ontwaakte in haar hart voor hem.
| |
| |
Estelle vroeg hem, waarom hij op het bal niet was verschenen, en met onvrijwillige dankbaarheid hoorde Octavie hem eenvoudig zeggen: ‘Ik was verhinderd, Mevrouw,’ juist alsof hij geraden had, dat zij angstig naar zijn antwoord wachtte.
Hij ging in de kamer der kranke dame, en Octavie geleidde Estelle tot aan de poort, en begaf zich naar de tweede verdieping, uit vrees hem nog eens weder te ontmoeten.
| |
XXVII.
Van dien dag af vluchtte zij Sarrasin: zij vermeed hem aan te zien en stond stijf en sprakeloos bij het bed van Mevrouw Dal, als zij niet in tijd voor hem had kunnen uit den weg gaan. Wel trachtte hij hare opmerkzaamheid op zich te trekken, wel aarzelde hij in het henengaan; maar hare manieren jegens hem waren zoo afwijzend, dat hij haar onmogelijk met voorkomendheid had kunnen bejegenen.
Eene diepe treurnis overmeesterde haar; want bij haren eigenen kommer voegde zich de onrust over den
| |
| |
toestand van Tante, die zij sinds hare ziekte wel nog eens zoo liefhad, en wier krachten, zij kon het zich niet ontveinzen, van dag tot dag afnamen.
Zij was gansch alleen, en voelde zich zoo verlaten. Estelle en Alberik, die aan de ernstigheid van het gevaar niet gelooven wilden, waren naar Parijs; vandaar moesten zij naar Versailles, waar eene getrouwde zuster van Alberik woonde: zij zouden verscheidene weken wegblijven. In Alberik had zij nog troost kunnen vinden, ware hij hier geweest; zij voelde nochtans wel, dat hij te gelukkig was om haar lijden volkomen te kunnen begrijpen.
De Foquenies kwamen soms in het schemeruur, maar bleven beneden in het kabinet: zij wilden niet nederzitten; zij werden elders verwacht, zeiden zij beiden te gelijk, en waren steeds in zulke onrustige ijl, dat Octavie den tijd niet had haar iets over de kranke mede te deelen. De oude magistraat boog enkel nog dieper dan naar gewoonte. Octavie was gegriefd over zooveel onverschilligheid: het hadde haar goed gedaan bij iemand deelneming te vinden. De kleine Rik was haar alleen bijgebleven: hij werd daar dagelijks voor een paar uren gebracht, en verkwikte haar en de zieke dame door zijne openhartige kinderspreuken.
Mevrouw Dal had van hare zijde eene innige liefde
| |
| |
voor Octavie opgevat: nu zij van Estelle om zoo te zeggen op haar sterfbed verlaten was, scheen zij te beseffen, dat woorden geene daden zijn.
‘Estelle is zelfzuchtig,’ sprak zij meer dan eens, ‘zij heeft niemand lief buiten zich zelve.’
| |
XXVIII.
De kleine Rik zat aan de sponde en blikte naar den hemel van haar bed. ‘Tante,’ zei hij, ‘Mama gaat ook in deze kamer slapen, als zij hier woont.’
- ‘En wanneer zou zij hier wonen?’ vroeg de vrouw verwonderd.
‘Als gij dood zult zijn,’ zei Rik met de onschuldige wreedheid van een kind.
- ‘Maar, Rik, ik zal niet sterven, ik zal genezen,’ poogde de kranke met eenen gedwongen glimlach te zeggen.
‘Mama gaat uw huis koopen,’ vervolgde Rik, ‘zij heeft het aan Papa gezegd; ik heb het gehoord.’
- ‘Octavie,’ sprak Mevrouw Dal tot de binnenkomende, en hare oogen vlamden van toorn, en zij woelde in haar bed van ongeduld, ‘geef mij pen en papier
| |
| |
en leid dat kind in de andere kamer: ik heb te schrijven.’
‘Tante, gij zult u vermoeien,’ waagde het meisje te zeggen; maar de oude vrouw hield vol, en met koortsige kracht, schreef zij vluchtig eenige regelen, welke zij met sidderende hand in eenen omslag plooide, waarop zij schreef: ‘Mijn Testament.’ Zij reikte het aan Octavie, die den kleinen knaap aan zijne meid had afgeleverd, en sprak: ‘Bewaar dit en haal het te voorschijn na mijnen dood; maar weet en onthoud, dat ik Estelle haat en verfoei.’
Octavie kon niet begrijpen, wat deze schielijke verontwaardiging bij hare tante mocht verwekt hebben, en meer hiermede bezig dan met het testament, sloot zij dit in haar werktafeltje, en dacht er niet meer aan.
| |
XXIX.
Mevrouw Dal nam zichtbaar af: zij zei het dagelijks aan Octavie en eens op eenen buiïgen morgen in Maart, dat Madame Klinkaert bij haar bed zat, terwijl Octavie in het nevensalon was, sprak zij met onderwerping: ‘Mijn einde nadert, Madame Klinkaert, ik kan het mij niet meer ontveinzen;’ en terwijl hare starre oogen in de
| |
| |
kamer rondwaarden: ‘dit alles moeten verlaten,’ zuchtte zij, ‘dit alles - en Octavie!’
Een zonderling licht schitterde eensklaps in de oogen der vreemde dame. Zij legde haren langen arm uitgestrekt over het bed en hoog zich fluisterend naar de kranke: ‘Mevrouw Dal,’ sprak zij begeerig en ras, ‘indien gij er zelve niet van spraakt, zou ik het niet wagen u aan eene belofte te herinneren, die gij mij eens in geval van.... gedaan hebt.... eene gedenkenis van u, uwen cachemire des Indes.’
- ‘Ja,’ antwoordde de oude dame, zonder zichtbare ontroering, ‘Octavie, geef hem haar,’ en hierop wendde zij zich tot het jonge meisje, dat binnengekomen was en het laatste gehoord had.
Deze beefde van verontwaardiging en trad op hare stappen terug: zij was zoo ontsteld, dat zij de voorwerpen in de kas overhoop wierp, aleer zij het rechte vond; en toen zij zich omkeerde, stond Madame Klinkaert achter haar met helschen glimlach en uitgestrekte hand. Zij wilde wellicht ten teeken van erkentenis de roode vierkante doos openen om het voorwerp te aanschouwen, dat deze behelsde; maar Octavie duwde haar voort: ‘Nu niet, hier niet, Madame Klinkaert,’ sprak zij met verkropte stemme, en sloot haastig de deur achter haar toe.
| |
| |
Zij gevoelde, dat hare gelaatstrekken te zeer ontsteld waren om het te wagen bij de arme, geliefde kranke te verschijnen. Zij ging beneden: de buitendeur van het achtersalon stond open, en een heldere lentezonnestraal brak juist door de wolken en verlichtte het hoveken, waaruit een zoete geur van viooltjes haar kwam toegewaaid. Zij leunde het hoofd tegen den muur in hare stomme wanhoop en hare verachting voor de menschheid....
| |
XXX.
De huisbel klonk: het was Sarrasin. Zij had niet eens aan hem gedacht: hij kwam nooit op dit uur, en de verlegen werkvrouw, die de poort had geopend, en wier emmer en borstel op den ondersten trap hem den weg versperden, leidde hem in de plaats, waar Octavie stond. Zij kon niet vluchten uit zijne gehate tegenwoordigheid.
Hij stapte recht op haar toe: ‘Mejuffrouw,’ sprak hij, ‘ik ben verheugd u alleen aan te treffen: ik heb reeds lang naar eene gelegenheid uitgezien om u te spreken - over den toestand van Mevrouw Dal, die
| |
| |
zeer bedenkelijk is,’ voleindigde hij, gevoelend, dat hij zijne houding verloor.
Zij zat roerloos vóór hem. ‘Ik weet het,’ sprak zij somber.
O! hij had haar willen zeggen, dat hij haar beminde uit al de krachten zijner ziel; maar hij waagde het niet, en aan eenen ongelukkigen inval gehoor gevend, sprak hij aarzelend: ‘Hebt gij er reeds aan gedacht, dat die dood u alleen laat in de wereld, en wat zulks voor een jong meisje zeggen wil, Mejuffrouw?’
Wat ging het hem aan, of zij er aan gedacht had of niet? Zij gaf geen antwoord. - Waar was thans de vertrouwelijkheid van weleer?
Hij werd gewaar, dat hij verkeerd begonnen was, en trachtte op eene andere onbehendige wijze zijn doel te bereiken.
‘Mijne cliëntele verbetert dagelijks,’ sprak hij op eenen toon, welken hij trachtte licht te maken, maar die bevangen klonk: ik mag thans zonder onrust de toekomst te gemoet zien.’
Octavie was gekwetst: wat moest hij heur hare armoede voorhouden en met zijnen welstand pralen?
‘Dagelijks verbetert zij,’ herhaalde hij als een onnoozele, en hij gevoelde, terwijl hij sprak, dat hij nog nooit in zijn leven zulk gek figuur had gemaakt.
| |
| |
- ‘Dat is heel gelukkig voor u,’ antwoordde Octavie, en opstaande: ‘indien gij wilt, Mijnheer Sarrasin, zullen wij ons bij Tante begeven.’
Hij ging haar vóór op den trap. Zij waren elkaar vreemder dan ooit geworden, en ontevreden over elkander en nog meer over zich zelven, traden zij de ziekenkamer binnen.
Zij verschrikten bij den aanblik der kranke, en niet alleen Sarrasin, maar Octavie zag, dat het laatste oogenblik gekomen was. Zij wierp zich weenend neder bij het bed: ‘Arm kind,’ sprak de stervende, ‘ik ga henen; maar wie zal u nu beminnen en beschermen?’
‘Ik,’ sprak Sarrasin vooruittredend en in éénen oogenblik en met één woord had bij gevonden, wat hij met honderd woorden op langen tijd niet had kunnen doen.
Octavie zag op naar hem, en uit zijne oogen straalde de gansche openbaring zijner liefde.
| |
| |
| |
XXXI.
Mevrouw Dal lag in de kist. De deur tusschen het salon en hare kamer was toe, en een geur van waslicht vervulde de woning, waarover die drukkende, plechtige stilte lag, welke de tegenwoordigheid van een lijk medebrengt. Het was vroeg in den avond; maar het licht brandde reeds.
Alberik en Estelle, die ijlings van hunne reis teruggekeerd waren, kwamen naar het sterfhuis. Zij vonden Sarrasin en Octavie te zamen in het salon gezeten. De twee nichten vielen elkaar weenend om den hals. Alberik stak zijnen vriend de hand toe; hij scheen verwonderd hem hier aan te treffen. ‘Mijne bruid,’ sprak de jonge man, naar Octavie wijzend, wellicht om zijne tegenwoordigheid te verschoonen.
‘Uwe bruid!’ herhaalde Estelle zich eensklaps uit de armen harer nicht losmakend, op eenen toon van angst, ‘uwe bruid! er is dus een testament, Mijnheer Sarrasin?’
- ‘Ik weet het niet, Mevrouw,’ was zijn antwoord.
| |
| |
Octavie herinnerde zich thans voor de eerste maal het papier, dat Tante haar te bewaren had gegeven: zij haalde het te voorschijn. Estelle brak het open en las:
‘Ik benoem tot eenige erfgename van mijne roerende en onroerende goederen mijne nicht, Octavie Crénon.
Brigitta Andries, Weduwe Dal.’
Octavie en Sarrasin waren voorzeker niet de minst verwonderden van het gezelschap.
Estelle zag vuurrood van spijt en toorn. ‘Ha! gij wenschtet een rijk huwelijk te doen, Mijnheer Sarrasin,’ sprak zij, zich zelve niet meer meester, ‘gij hebt het goed, voortreffelijk aan boord gelegd, ik maak u mijn compliment!’ Zij riep dit luid en het galmde heiligschendend in de stille kamer. En om als het ware nog eens hare spijt te vernieuwen, nam zij het papier weder vast, en overliep het met hare oogen.
‘Maar wat is dit?’ riep zij eensklaps levendig uit, ‘er staat geene dagteekening op dit testament! Het is nul en van geener waarde. Octavie, gij hebt dit niet voorzien,’ sprak zij hoonend in hare zegepraal.
Sarrasin en Alberik namen het beurtelings ter hand: inderdaad, het scheen vluchtig en onzeker geschreven, en de dagteekening was vergeten.
| |
| |
‘Gij kunt processen inspannen en uw zoogenoemd recht voor het tribunaal verdedigen,’ riep zij, ‘wij van onzen kant.....’
Maar Octavie rees in drift van haren zetel op: ‘Zwijg, ik gebied het u,’ zei zij met verdoofde, maar krachtige stem, en naar de gesloten deur wijzend: ‘uit eerbied voor de doode.’
Zij nam het papier, scheurde het aan stukken en wierp het voorde voeten harer nicht.
‘Gij doet wel Octavie,’ sprak Sarrasin. ‘Tante heeft u gehaat en verfoeid,’ ging het meisje voort, ‘ons heeft zij bemind en gezegend: dit zij onze erfenis en ons loon.’
Alberik aanschouwde haar met bewondering: ‘Sarrasin, gij zijt de rijkste van ons allen,’ sprak hij hem en haar de handen toestekend.
Toen de eerstaangekomenen op den dag der vereffening verzameld waren, sprak elk, voor de honderdste maal misschien sinds den dood van Tante, nog eens zijne verwondering uit, dat Octavie in niets was bevoordeeld: ‘Tante moet veel met haar uitgestaan hebben,’ zei de eene bedenkelijk. ‘Ik weet, dat zij die oude vrouw verdrukt heeft,’ sprak de andere, ‘thans krijgt zij loon naar werken.’ ‘Zij verliet haar als Tante
| |
| |
zieltogend was, naar ik gehoord heb,’ sprak een derde, ‘om naar bals en theaters te gaan.’ - ‘Ha, dat is verschrikkelijk!’ zeiden de omstanders met medelijden en verontwaardiging, juist toen Mijnheer en Mevrouw Sarrasin met helder voorhoofd en onbevangen gelaat binnentraden en plaats namen onder de aanwezigen.
December 1874.
|
|