| |
| |
| |
Po en Paoletto.
I.
Giuseppe Rosselli heette hij; maar in het dorp noemde men hem Djoosep den glazenmaker. Hij was schilder en glazenmaker. Hij was Zwitser van geboorte, van het kanton Ticino, uit het district Giubiasco, maar woonde reeds sedert vele jaren hier te Meerkerke, zoodat hij door niemand meer als vreemdeling werd beschouwd.
Hij keerde nog alle twee, of ten minste alle drie jaren naar zijn vaderland terug, en zou er toch gaarne zijn leven eindigen, zegde hij; want hij bleef toch zijn geboortedorp als zijn tehuis aanzien, en hoopte altijd er eens voorgoed terug te keeren. Er waren menschen, die zegden, dat hij er getrouwd was. Pietro Carmine, die zich als glazenmaker te Eekloo had geplaatst, beweerde, dat
| |
| |
hij vrouw en kind had, doch zulks had verzwegen, omdat hij wel wist, dat een getrouwd man bij de jongelieden niet veel aantrek vindt; echter, daar Carmine als de grootste leugenaar van geheel de streek bekend stond, werd maar half geloofd, wat hij zegde.
Giuseppe was gezellig en gespraakzaam; nochtans als iemand hem nopens Zwitserland ondervroeg, gaf hij weinig uitlegging, en scheen liever van iets anders te spreken. Hij zegde, dat het er warmer is dan hier, en dat het eene nog al verre reis is, ook dat de menschen er wat bruiner zien: daarmede wist men niet veel. Waren er die hem vroegen, of hij nog vele naastbestaanden had, zoo antwoordde hij onveranderlijk: ‘Ze zijn ze er eigenlijk al eenigen dood, en ze zijn ze er ook nog wel in 't leven.’
Hij was klein van gestalte, maar breedgeschouderd en van sterken lichaamsbouw. Zijn gelaat was bruin, zijne oogen levendig, en zijn groote neus naar den mond gebogen. Hij mocht nu wel in de veertig zijn. Hij won veel geld, leefde als een deftig burger, en werd alom geacht en bemind om zijn goed gedrag en zijne zachtaardigheid.
Zijn knecht Conciper was nog kleiner dan hij, nog bruiner van aanzicht, nog zwarter van haar, en zijne dichte wenkbrauwen waren dooreengegroeid. Beide
| |
| |
mannen waren nagenoeg van denzelfden ouderdom. Conciper was ook glazenmaker van zijn ambacht; maar gewoonlijk ging Giuseppe te lande, met de kas op den rug, met eenen grooten bal stopverf er op, en in de rechter hand den breeden platten houten meter; alzoo trok hij vroolijk en welgemoed de morsige landwegen in. Conciper deed het huiswerk en was kok: hij spoelde de salade, en sneed den ajuin, en bakte het brood. Gedurende den tijd, dien hij over had, verguldde hij lijsten voor spiegels en prenten, en schilderde hij pleisteren beeldekens en kapellekens voor de boerinnen, die ze dan 's Zondags morgens kwamen halen.
Giuseppe bleef dikwijls des middags uit, wanneer hij verre ging; dan gaf Conciper hem boterhammen en een stuk gedroogde worst mede om dat onderweg te eten; maar Giuseppe kon geenen bedelaar ontmoeten, of hij gaf hem de helft van zijn karig noenmaal, terwijl hij binnen's monds bromde: ‘Katerkeu! ze heeft ze nog meer honger dan ik.’ Ook wanneer hij ergens eenen schoonen appel gekregen had, bleef die niet lang in zijnen zak: zoodra hem er een kind met eene raap of eenen wortel in de hand tegenkwam, begon Giuseppe te glimlachen, haalde den appel uit, en hield hem dien voor de oogen. Hoe gauw had het kind dien appel vast! Had hij er twee, zoo spaarde hij er eenen voor Conciper.
| |
| |
Er zijn toch menschen, wier hart met ranken groeit, die zich aan alles klissen, wat hen omringt. De goede Zwitser kleefde zich aan alles, wat hij zag: hij beminde het dorp, zijnen arbeid, de wegen, langswaar hij gewoon was te gaan; hij beminde het oude huis, dat hij bewoonde, en vooral Conciper, zijnen trouwen gezel en landgenoot, zijnen besten vriend.
Wanneer hij des avonds te huis kwam, hielp deze hem de riemen van de kas losmaken, trok zijne schoenen uit, bracht hem zijne sloffen, en diende het avondmaal op. Hoe lustig zaten dan beiden voor de dampende schotel enhet frisch, grof linnen ammelaken in hun Italiaansch dialect te praten! het waren als de zwaluwen. Och! het was hier zoo huiselijk en goed, en het scheen zonderling, dat Giuseppe noch naar een ander tehuis verlangde!
Na het eten las hij de gazet; want hij kon Vlaamsch lezen; deze had hij gezamenlijk met zijnen gebuur Baas Van Hecke. Zij betaalden elk de helft van het abonnement. Giuseppe kreeg ze eerst: des anderdaags zond Baas Van Hecke die halen en mocht ze behouden.
| |
| |
| |
II.
Het huis, dat Giuseppe bewoonde, was eigenlijk veel te groot voor hem; maar het was het eenige, dat ledig stond, wanneer hij in het dorp gekomen was, en nu dacht hij aan geen verhuizen meer: hij scheen er vastgegroeid.
Het was eene ouderwetsche woning, met den gevel naar de straat gekeerd, en in het bezetsel van den muur bevond zich een schild, Christus verbeeldende, die onder het kruishout valt. Op de achterzijde van het huis verhief zich een hooge schoorsteen, waarop een zonnewijzer geteekend stond. Het kwam nog voort van de oude abdij, zegde men, en was, ten tijde dat de kloosters afgeschaft werden, als nationaal goed verkocht geworden.
De winkel was eene groote, vierkante plaats, met een venster langs elken kant der deur. Voor het eene stond eene breede tafel, waarop het glas gesneden werd, en op den vensterboord bevonden zich eenige cactussen,
| |
| |
een oleander en eene serpentine, die met groote zorg door Conciper werden gekweekt. Op de houten boordels zag men verfpotten, borstels, en penseelen, en langs den anderen kant stonden kisten glas, de loodmolen en eenige withouten kaskens en bakskens, die voor de winkeliers moesten geschilderd worden. Boven de deur, die naar de keuken leidde, hing eene oude, duistere schilderij in olieverf, Sinte-Cecilia voorstellende, met de handen aan de harp en de oogen ten hemel geslagen.
De keuken was bijna zoo ruim als de winkel. Er stond eene overgroote glazenkas in met oude schotels van gleiswerk, porceleinen teljoren en kopjes. Aan den muur hing een uurwerk van een zeldzaam maaksel in een kort zwart en verguld kasken, dat Giuseppe, evenals al zijne andere meubelen, eens in eene openbare verkooping had gekocht. De tafel was vierkant, met afgeronde hoeken en kromgesneden pikkels, die van onder eenen leeuwenvoet vormden. Er was een gat in, dat met stopverf was toegestopt.
De ingang van den kelder was met eene trapval, en om op den zolder te geraken moest men insgelijks eene val in het plafond openleggen. Dat was wel gevaarlijk; maar zij waren er aan gewoon.
| |
| |
| |
III.
Baas Van Hecke was eigenaar van het huis van Djoosep den glazenmaker. Het was een stokoud man, die met niets begonnen was, zooals men zegt, en, als hij trouwde, rondging met een pak garen, lint, saaiette, knoopen, naalden en spelden. Wat later had hij eenen ezel en eene kar, waarin zijn goed lag: stukken ongebleekt katoen, flanelle, zakdoeken, voeringgoed en wollen sarges. Daarna had hij eenen winkel gehouden en was rijk geworden in zijnen stand. Thans leefde hij sedert eenige jaren van zijn inkomen, doch had weinig aan zijne levenswijze veranderd. Zijne vrouw was bijna zoo oud als hij. Zij zagen geene menschen en leefden zeer afgezonderd. Hun huis was als een graf. Een der keukenvensters had ook uitzicht op het kerkhof. Dat was maar treurig voor Bazin Van Hecke, die er altijd aan te naaien zat, voor zooveel hare flauwe oogen haar zulks nog toelieten.
Sinds eenige weken hadden zij een klein meisje in huis genomen om de ouders te ontlasten: het dochtertje
| |
| |
van hunnen neef, een arm, doofstom kind van omtrent twaalf jaar.
Hare ouders waren zeeldraaiers en woonden te Smoregem wel anderhalf uur vandaar.
‘Ach!’ zei Bazin Van Hecke tot Giuseppe; ‘het doet mij goed, als ik die kleine beschouw, te weten, dat ze nu lederen schoentjes heeft in plaats van hare holleblokken, dat ze nu geen roggen brood meer zal moeten eten gelijk tehuis. Wanneer ik denk, dat zij maar twee hemdjes had, toen zij hier aankwam, en haar nu bij ons niets ontbreekt!’
Alzoo sprak de oude vrouw in hare blinde goedheid van hare weldaden.
Het jonge meisje heette Pauline, en kon eenen enkelen klank uitspreken, waarmede zij haren naam beduidde: ‘Po,’ kon zij verstaanbaar zeggen, en dat herhaalde zij van tijd tot tijd, gelijk de vogeltjes, die maar één gepiep kennen, en het altijd laten hooren. Zij zag er bijzonder ernstig uit voor een kind van heure jaren; doch hare wezenstrekken waren zeer fijn en regelmatig, en heur blond haar krulde van achter uit haar mutsje in den nek.
Zij verveelde zich bovenmate bij haren ouden oom en hare oude tante, die haar wel liefhadden, maar toch niet dachten, dat zulk een kind leeren en spelen moet, en zijnen tijd ergens aan besteden. Zij kon naar school
| |
| |
niet gaan, aangezien zij niet spreken kon, en hare tante was veel te oud om haar eenig handwerk te leeren.
De andere meisjes wilden met haar niet spelen, omdat zij haar niet verstonden, en zij niet hoorde. Dan zat Po bij hare tante aan het kerkhofvenster, en dacht aan tehuis, aan hare pop, die zij zoo gaarne zag, en die bij haar sliep, maar die zij nu aan een jonger zustertje had moeten afstaan, - aan hare broerkens, die draaiden, als zij in de koord danste, en aan Moeder, die brij roerde, en voor elk een klontje boter op de teljoor lei, wanneer het feestdag was.
De arme Po had de schrikkelijkste aller kinderziekten, het heimwee; want vooral kinderen verre van huis zijn onderhevig aan die kwaal, Ja, eens dat zij het niet meer uithouden kon, was zij ontsnapt, en naar huis geloopen, maar als een deserteur weer opgevangen en teruggebracht.
Alle avonden maakte zij het teeken des heiligen kruises, vouwde hare handjes, en zette zich een oogenblik op de knieën, voordat zij slapen ging, omdat Moeder het haar had geleerd; doch zij wist niet, waarom zij het deed, noch wat beteekenis het had.
| |
| |
| |
IV.
Baas Van Hecke had geenen hof: hij had maar een smal courken, dat met een poortje, hetwelk nooit gesloten werd, op dat van Djoosep den glazenmaker kwam. Doch hij bezat integendeel op het uiteinde van het dorp, daar waar de huizen ophouden, een schoon eigendom, dat men het Boomgaardje noemde; maar het was wel eigenlijk een groote, lange boomgaard, met eene dreef in 't midden, waarlangs kerselaars, kriekelaars, en notelaars stonden. Een gedeelte er van diende tot moeshof, en op het einde der dreef had eertijds een huisje gestaan, dat lang onbewoonbaar geweest, en nu ingestort was, en in puin lag. Onder de schoolkinderen bestond het geloof, dat het een verwenscht huisje was, en de donder het had vernield.
De oude Baas Van Hecke dacht er niet aan het herop te bouwen: het was een hoop steen, waaruit hier en daar netels, scheerling en goudwortel schoten. Men zag nog den drempel, die tot rustbank dienen kon; een brok van den muur stond nog recht,
| |
| |
met witgekalkten, groenachtig geworden binnenwand, en een deel der berookte schouw, die maar half was ingestort, stak boven alles uit: hier huisden de hagedisjes en de egels.
Po moest er somtijds met hare mand konijneneten gaan zoeken, en dat deed zij gaarne. Zij bracht hare koord mede en danste, danste de lange dreef op en neer, tot zij moede was en op den drempel van het verwoeste huisje ging zitten. Zij moest alleen spelen; want de andere meisjes wilden niet draaien en haar niet laten mededansen.
Ach! hoe gaarne had Po met de schoolkinderen gespeeld! Zij sloop soms zachtjes naar den zolder, waar een netzak met droge noten hing, keek eens om, of 't niemand zag, en stak hare zakken vol.
Eilaas, de stem van het geweten wordt niet duidelijk vernomen door zulk een doofstom kind, aan hetwelk men ze nooit kan doen hooren! Zij wist wel, dat men het haar beletten zou, had men gezien wat ze deed; maar zij dacht toch geenszins, dat het eene misdaad was. Dan kwam zij zegepralend bij de anderen, deelde hare noten uit, en mocht mededansen. Doch dit gebeurde maar zelden: zij werd vermeden en verstooten, en moest alleen in het Boomgaardje gaan zitten. Wat deed zij daar in die lange lentedagen? Zij kwelde en tergde de diertjes; zij achter- | |
| |
volgde met een zweepje de puidjes en hagedisjes, of zocht het kruidje duivelsbeet, waaruit eene zoo schoone witte melk vloeit, en streek dat brandig sap over haar eigen gelaat, hetgeen voor gevolg had, dat zij met een paar ontsteken oogschelen en gezwollen lippen naar huis moest komen. En dan lachte zij om hetgeen zij gedaan had.
Zij was onmeedoogend geworden, omdat zij bij de kinderen slechts boosheid en kwaadwilligheid had ontmoet.
Zij was het, die nu alle dagen bij Giuseppe om de gazet kwam. Zij bleef soms lang bij Conciper staan, wanneer hij beeldekens schilderde, en deze gaf haar een stukje stopverf, en toonde haar, hoe zij er potjes en pannetjes uit moest kneden, en die in de zon laten drogen.
Conciper bevond zich sedert eenige weken alleen te huis: Giuseppe was naar Zitserland.
| |
| |
| |
V.
Ditmaal kwam Giuseppe niet alleen terug; hij had eenen kleinen jongen van twaalf of veertien jaar medegebracht, Paoletto, die bij hem zijn ambacht moest leeren, zegde hij. De knaap zag er bijzonder wakker en schrander uit. Zijn zwart haar was op zijn voorhoofd kort gesneden, maar hing van achter tot in zijnen hals, en in zijne donkere oogen lag die glans, die zuidertint, welke u als een zonnestraal tegenlacht. Hij droeg het rond hoedje, het kort vestje en de sterke schoenen der bergkinderen. De andere jongens lachten hem uit, als hij met hen wilde spelen; want er was niemand, die zijne taal verstaan kon.
Hij stond in den winkel bij Conciper; de kleine Po kwam de gazet halen, en bezag hem nieuwsgierig van het hoofd tot de voeten. Paoletto zag ook het lief klein meisje aan, en begon te glimlachen. ‘Po’ zegde zij; want dat was alles wat zij zeggen kon. Giuseppe wilde haar doen binnenkomen; maar zij deed hem teeken, dat zij naar het Boomgaardje om konijneneten moest gaan.
| |
| |
Hij haalde de gazet uit de keuken, en zei aan Paoletto, die hier geene speelmakkers vond: ‘ga mee, en help haar de mand dragen.’ Paoletto nam haar bij de hand, en beide kinderen trokken op.
Po toonde hem wat konijneneten en wat onkruid is, en in eenen zeer korten tijd had de knaap met zijn zakmes eene halve mand melkdistels, en ribbe, en wilde-vlierstruiken gesneden, en Po, die langs eenen anderen kant bezig was, kwam ook aldra met haar voorschoot opgepropt. Zij had zoo vlijtig gewerkt, dat zij er van bloosde, en onderzocht den inhoud van den korf zorgvuldig, aleer zij er haar voorschoot in ledigde, om te zien of de kleine vreemdeling er geen onkruid had bijgevoegd.
Och, wat genoegen was het zoo met tweeën om het zeerst te arbeiden!
Als de korf vol was, leidde zij Paoletto naar het ingestorte huisje, en zij zetteden zich naast elkaar op den drempel neder. Wat jammer, dat zij niet te zamen praten konden! Zij zagen elkander van tijd tot tijd aan, en glimlachten. ‘Po,’ zegde het meisje nu en dan, ‘Po’; want het scheen een genot voor haar te zijn dien klank te doen hooren, en zij was er fier op te toonen, dat zij spreken kon. Arm vogeltje, dat zijn gepiep herhaalde!
Het was zomer: de krieken waren rijp, en in eenen
| |
| |
oogwenk zat Paoletto op eenen boom. Po moest de krieken, die hij plukte, in haar voorschoot opvangen; want hij had niets, waarin hij ze leggen kon.
Dan zetteden zij zich weer op den steenen drempel om ze op te eten. De jonge Zwitser vond er behagen in het klein, mooi meisje aan te zien: het was iets nieuws voor hem, dat frisch gezichtje met blond haar en blauwe oogen. Hij wees met den vinger op zijne borst, dan naar haar, nam hare hand, en deed alsof hij eenen ring aan haren vinger stak. Let op, Paoletto! Po, aan wie men niets kan doen verstaan, Po zal het begrijpen, dat gij haar eene huwelijksbelofte doet, en het nooit meer vergeten!
Hij wees haar, dat zij het huisje zouden opbouwen en er te zamen komen wonen, en de kleine Po klapte in de handjes van vreugd. Zij namen de mand op, elk bij een oor, en kwamen het dorp in, en droegen hun frisch, geurig groen in den konijnenstal van Baas Van Hecke.
Sinds dien dag kwam Po dikwijls Paoletto halen om met haar naar het Boomgaardje te gaan, en het duurde niet lang, of beide kinderen hadden eene taal uitgevonden, die hun eigen was, en konden aan elkaar door teekens alles doen verstaan, wat zij wilden. Het gebeurde ook, dat zij veel verder gingen dan het Boom- | |
| |
gaardje, en met eenen overgrooten tuil blauwe koornbloemen naar huis kwamen: deze prijkte dan dagen en dagen voor het venster van Djoosep den glazenmaker.
| |
VI.
De kleine Po was zoo somber niet meer als voorheen: er scheen een zachtere stroom door haar jong hartje te vloeien, sedert zij eenen speelgenoot gevonden had. Zij voelde geenen den minsten lust meer om diertjes op te zoeken en hun kwaad te doen. Zij zat niet meer aan het keukenvenster met hangend hoofdje, zooals in den eersten tijd dat zij hier woonde, onverschillig en roerloos, terwijl hare tante het huiswerk verrichtte. Zij was van hare landziekte genezen, en dacht bijna aan haar tehuis niet meer. Wanneer nu Baas Van Hecke zijne gazet te lezen zat, of met den bril op den neus en het nieuwsblad in de hand in slaap was gevallen, en de oude vrouw opstond om koffie te malen, deed het meisje haar teeken te blijven zitten; zij haalde zelve schavelingen en boschkolen, pompte water in den theeketel, zette kopjes, en boter en brood op tafel, en gedroeg zich als eene kleine
| |
| |
huisvrouw. ‘Is het reeds vier?’ geeuwde dan haar oom opziende, en Tante zei: ‘Ik weet niet, hoe het komt; maar Po is op eenen enkelen zomer gansch omgekeerd: zij begint mij waarlijk van veel nut te zijn, en wordt zoo vlug en behendig.’
Baas Van Hecke bemerkte ook de verandering. Zij hielp hem de droge erwten, die voor plantgoed moesten dienen, van de verdorde struiken rukken, en stak die met eene stopnaalden eenen twijndraad aan lange reesems, die de oude man dan op zolder aan de balken hing.
Ach! Po dacht daarbij aan het eenzaam, verwoest huisje, waar zij met Paoletto zou gaan wonen! Paoletto was voor haar als de dageraad, die alles ophelderde en verlevendigde.
Het was September geworden, het was Meerkerkekermis, en de kramen stonden op de kleine plaats van het dorp, de kramen met hare grauwe linnen kap en haar katoenen voorhangsel van witte en roode ruiten, met al de bergen amandels, Spaansche noten, lekkerkoek en caramellen!
De morgenzon scheen zoo heerlijk; de kinderen kwamen al vroeg de lekkernij en het speelgoed bezichtigen. Po stond voor eenen hoop looden kruiskens, ringetjes, kandelaarkens en soldaatjes. Op eens zag zij Paoletto naast haar: het ernstig gezichtje klaarde op.
| |
| |
Hij haalde zijne porte-monnaie uit en deed haar teeken iets te kiezen: hij wilde haar een geschenk geven. Po bedacht zich eenen oogenblik, dan zocht zij naar een looden ringetje, en gaf het aan Paoletto, die het betaalde, en om te zien, of het haar paste, nam hij hare hand, en stak het aan haren vinger. Voor den jongen Zwitser was het wellicht enkel kinderspel; maar voor het stom meisje was het de vernieuwing der belofte, die hij haar aan het verwenscht huisje had gedaan. Zij liep naar huis: zij toonde wat zij gekregen had aan Oom en Tante, en de oude lieden waren verwonderd het kind zoo uitgelaten verheugd te zien over zulk eene kleinigheid.
| |
VII.
Paoletto scheen het hier ten volle gewoon. Zijn vreemd costuum was half versleten en hem ontgroeid, en nu was hij gekleed juist als andere kinderen; maar zijne uitheemsche wezenstrekken en gebaren deden hem door alle vreemdelingen, die hem zagen, opmerken. Zij vroegen, van wat streek die jongen kwam, en wie hij was. Ja, wie was Paoletto? Giuseppe zegde het niet, en
| |
| |
geen mensch, die er naar vragen dorst. Spraken zij Conciper er van, zoo haalde deze de schouders op, en zegde, dat hij het niet wist, overigens dat hij Giuseppe nooit in zijn vaderland had gekend, en nog naar Zwitserland niet was geweest, sinds hij in Vlaanderen woonde.
Ofschoon zoo terughoudend, wanneer het hun land gold, waren de drie Zwitsers verre van menschenschuw te zijn. Zij waren leden van al de maatschappijen: van de Bolders, de Boogschutters of Sinte-Sebastiaan, en van de muziek Sinte-Cecilia. Conciper speelde de klarinet en Paoletto de fluit. Giuseppe, die geene noot muziek kende, was echter ook werkend lid: hij was vaandrig, en men was het eens in het dorp om te zeggen, dat het aan niemand zoo wel afging als aan hem. Paoletto was al vuur en leven, en zoo gansch verschillend van onze Vlaamsche jongens. Wanneer hij, na eene afwezigheid van eenige uren, naar huis keerde, en Giuseppe in zijn zondagspak aan de deur zag staan, kwam hij op hem toegeloopen, deed eenen sprong, sloeg de armen om zijnen hals, krulde beide beenen rondom hem, en terwijl Giuseppe hem losmaakte, riep hij uit: ‘O, Beppo, Beppo!’ alsof hij zeggen wilde: ‘O, het leven is toch louter genot en genoegen!’
Zij schenen alle drie onafscheidbaar: zij sliepen in
| |
| |
dezelfde kamer. Deze was even groot als de andere plaatsen van het huis; men moest twee treden op om er in te gaan; zij was zeer laag van zoldering, roodgevloerd en had een groot venster zooals dat eener kerk, waarvan de groenachtige ruitjes in lood waren gevat. Men zegde ook, dat dit de kapel der paters was geweest. Er stonden drie kreupele stoelen in hunne kamer en eene ouderwetsche, schoon geverniste kleederkas; aan den wand hing een lange mantelstok voor hunne dagelijksche kleederen. Giuseppe en Paoletto sliepen in het bed langs den rechter kant, een bed met eenen tombeau, zooals men dat te lande noemt, dat wil zeggen met een latwerk er over, waarop eene gordijn van blauw-en-wit-geruit linnen gespannen is. Conciper sliep op eenen ezel langs den anderen kant; maar het gebeurde wel, dat zij alle drie, nadat ze reeds lang te bed waren, nog lagen te praten en te lachen, alsof de slaap nooit komen moest. Dit was echter de ware manier niet voor Paoletto om Vlaamsch te leeren, bemerkte Giuseppe; want hij was bijna nooit met andere lieden dan met hun tweeën, die Italiaansch spraken, en met Po die hoegenaamd niet sprak.
Conciper ried hem aan, den knaap geheel den winter naar school te laten gaan, en hem enkel met de volgende lente te beginnen zijn ambacht te leeren. Het voorstel van Conciper werd goed gevonden en uitgevoerd.
| |
| |
| |
VIII.
Wanneer de schoolmeester hem vroeg, hoe hij heette, antwoordde de knaap zonder aarzelen: ‘Paoletto Gaettani.’ Dat was zonderling! Wist hij dan zijnen eigenen naam niet? Op het register der bevolking had men hem Paolo Rosselli aangegeven.
De kleine Zwitser was nu noodzakelijk in dagelijksche aanraking met andere jongens van zijne jaren, en begon hunne taal te spreken en hunne spelen te kennen. Po kwam alle dagen omtrent het uur dat hij van school keerde; maar het was winter: zij konden naar het Boomgaardje niet meer gaan, dat ontbladerd was en met sneeuw bedekt, en er akelig uitzag. Ook gebeurde het wel, dat Paoletto niet rechtstreeks naar huis kwam, en bij de jongens op de plaats bleef spelen, die sneeuwballen naar elkaar wierpen, of onder geroep en gejuich eenen grooten sneeuwen man maakten.
De kleine Po zat toen te wachten naar haren speelmakker, die niet terugkeerde. Ja, zij wachtte nu wel dikwijls tevergeefs; want Paoletto had ook leeren schaatsenrijden, en bleef liever bij de schooljongens op het ijs
| |
| |
dan met het stomme meisje te spelen. Hoe verlangde Po, dat het weer zou lente zijn, en hij van school zou mogen te huis blijven! Maar als het voorjaar kwam, moest hij beginnen zijn ambacht te leeren, en met Giuseppe uitgaan: dit maakte, dat hij maar zelden meer naar het Boomgaardje ging.
Nu was het volop zomer, een heete, dorre zomer zonder regen en zonder koele nachten. Er ontstond een vervaarlijk onweer, vergezeld van eene alles vernielende hagelbui.
Giuseppe werd op het kasteel van Meerkerke, of liever van Mere, zooals men bij verkorting zegde, ontboden om te zien, wat schade de storm in de glashuizen had aangericht. Hij kwam aangestapt met zijne wijde broek, zijn rond vest, en de kas op den rug. De Baron van Mere stond hem aan zijn ijzeren hekken af te wachten, en leidde hem rond. Het was een oud jonkman van in de vijftig jaren, die zich uit liefhebberij veel op den landbouw en het bloemkweeken toelegde, en er tevens veel geld mede won. Hij had een paar jaren geleden eene model-hofstede laten bouwen, waarvan er veel gesproken werd. Hij was zeer gemeenzaam, en sprak iedereen aan, en geloofde aan minderen alle onbescheidene vragen te mogen doen, en veroorloofde zich ook de buitenlieden met hunnen bijnaam te noemen.
| |
| |
‘Waarom is uw kleine jongen niet meegekomen?’ vroeg hij; want hij ook had van Paoletto gehoord.
Giuseppe zegde, dat hij hem nog van geen nut kon zijn, en te huis bij Conciper moest leeren schilderen.
‘Ik ben verwonderd, dat ge niet trouwt,’ zei de Baron, ‘ge zijt ook van de jongsten niet meer, en het begint tijd te worden naar eene vrouw om te zien, als gij in uwe oude dagen wilt verzorgd worden en niet verlaten zijn.’
Giuseppe had hem juist hetzelfde kunnen zeggen; doch hij deed het niet.
‘Meneer de Bron, ze ben ze 'k ik een man, die nooit zal trouwen,’ antwoordde hij.
- ‘En waarom niet, als gij het niet reeds zijt?’ sprak de Baron schalks glimlachend?
‘Meneer de Bron, ze zal ze 'k ik hier toch niet blijven, ze zal ze 'k ik toch weer naar mijn lante gaan,’ zei hij.
- ‘Maar wat trekt u daar zoo bijzonder aan?’ vroeg de Baron, ‘gij zijt reeds sinds zoovele jaren van uw vaderland weg, en moet het hier gewoon zijn.’
‘Ze is ze de geboortegronte’ sprak Giuseppe, terwijl hij uit al zijne kracht op de aarde stampte.
De Baron lachte. Hij kon het toch ook niet te weten krijgen, of Giuseppe getrouwd, en of Paoletto zijn kind was of niet.
| |
| |
De Heer van Mere scheen bijzonder opgeruimd, in weerwil van al het onheil, dat de storm had teweeggebracht. Hij vertelde het groot nieuws aan den glazenmaker: dien zelfden morgen had hij zijne benoeming tot ridder der Leopoldsorde gekregen. Dit was de wensch van geheel zijn leven geweest, en hij wilde, dat men een groot feest te zijner eer bereidde.
‘Katerkeu, Katerkeu! Meneer de Bron, ze zal ze 't eene sjernibleutsche schoone viering zijn,’ sprak de Zwitser.
| |
IX.
Men was volop aan het versieren in het dorpje Meerkerke; want heden moest de Baron ingehaald worden. Geen huis, hoe klein ook, dat niet met zijne driekleurige vlag prijkte. Het liep al dooreen, timmerlieden met ladders op den rug, mannen en vrouwen met groene takken en sparrekens en stukken katoen. Er waren er die behangers uit de stad hadden doen komen; want men nam het ernstig op. De Heer van Mere had eenen prijs uitgeloofd voor wie het schoonst
| |
| |
zijn huis versieren zou: twaalf zilveren lepels en vorken! En nu wedijverde men, dat het een genoegen was om te zien.
Lang vreesde men niet gereed te zijn; want te vijf uren moest de stoet voorbijtrekken, en elk had nog zooveel te doen, en wakkerde zijne huisgenooten aan zich te spoeden. Giuseppe zat op de hooge ladder aan zijnen gevel, dien hij ten volle met iepentakken en klimop wilde bekleeden.
Conciper liep af en toe met nagels en hamers, en Paoletto en Po brachten de korven groen aan.
Men had het met den schrik ontstaan: te vijf uren was alles gereed en elk op zijnen post. Het dorpje geleek aan eenen lusthof, en iedereen stond nu met gevouwen armen zijn eigen huis of dat van zijnen gebuur te beschouwen. Het was nu nog niets; maar van avond, dan zou het nog wat anders zijn, als de viering begon!
Welhaast hoorde men de muziek: het was het teeken, dat de stoet aankwam; want al de maatschappijen waren den Baron naar zijn kasteel gaan afhalen, vanwaar zij hem dan door het dorp tot aan het Gemeentehuis zouden brengen. Het kleinste meisje der school, in 't wit gekleed en met eenen blauwen sluier, moest hem eenen overgrooten tuil van zeldzame bloemen overreiken. Er werd hem ook door den stedelijken Raad een banket aange- | |
| |
boden, en des avonds zou hij met den burgemeester en de raadsleden de viering gaan zien.
Hij had aan de maatschappij Sinte-Cecilia te dier gelegenheid een nieuw vaandel geschonken van rood fluweel met gouden franjen en borduursel. Hoe fier kwam Giuseppe met het kostelijk voorwerp in de hand en den lederen riem over den schouder traagzaam vooruit, stap voor stap, recht voor zich starend met ernstig gelaat bij die plechtige intrede!
Met den duistere begon men overal de lichtjes te ontsteken. Baas Van Hecke dong niet mede naar den prijs, en hield zich tevreden met eenige kaarsjes aan zijn bovenvenster te plaatsen; maar bij Giuseppe daar liep men in rep en roer met de lichtjes, en lampjes, en lantaarntjes, die overal in het groen moesten gehangen worden. Conciper, Po en Paoletto hingen ze aan de haakjes rondom de vensters en omlaag aan de deur, Giuseppe moest de bovenste vastmaken, en klauterde als eene kat op de trapjes, die langs beide kanten van den gevel in steen gevormd waren.
Op zijn zoldervenster prijkte een transparant met de woorden:
Vivat meneer de Bron van Mer-Castel!
In zijnen waaier had hij mat glas gestoken, derwijze geslepen dat het een vurig eerekruis verbeeldde, wanneer
| |
| |
men er licht achter plaatste; maar zijn voornaamste stuk, waar hij het langst aan had gewerkt, en dat hem de grootste moeite had gekost, zijn meesterstuk, was een tweede transparant, dat geheel het eene benedenvenster bedekte, en in groote geschilderde letteren de volgende dichtregels lezen liet, door den Zwitser vervaardigd:
Groot en klein daarbij gevoegen,
Daarom in uw lieden aandacht,
Er was niemand die in al dat groen, en gekleurde lichtjes, en prachtige versierselen den ouden gevel van Djoosep den glazenmaker had kunnen erkennen! Men sloeg de handen samen van bewondering, als men zijn huis zag; men bleef in hoopen voor zijn venster staan, en Giuseppe glimlachte, en ging ook in het midden der straat zijn werk aanschouwen, en wreef zich de handen, en zegde:
‘Katerkeu! ze is ze toch nog al voldoende.’
De straten waren vol volk als op de kermis: men wilde alles van nabij bezien, en Po en Paoletto gingen hand aan hand zooals vroeger. Och! hoe klopte het hart van het kleine meisje bij het zicht van al die heerlijkheid, aan de zijde van haren speelmakker, wiens looden ringetje zij aan haren vinger droeg! Dat was de
| |
| |
schoonste avond van geheel haar leven, haar kort, jong leven!
Des anderdaags was in geheel het dorp geweten, dat Giuseppe den prijs van het schoonst vieren had, en allen waren het eens, dat hij hem had verdiend. Dat was een jubel en een feest in zijn huis!
| |
X.
Paoletto en Po waren geene kinderen meer. Po was een groot meisje geworden, te hoog opgeschoten voor hare jaren, en ‘zij ziet te bleek,’ zei Bazin Van Hecke, maar Po's wangen waren bleek geworden, omdat zij Paoletto bijna nooit meer zag; want de jaren waren uit, wanneer jongens en meisjes te zamen spelen, en hij zocht haar niet meer op. De liefde, die zij voor hem als kind had opgevat, was met haar meegegroeid, en zij kon zich geen ander geluk voorstellen dan dat door hem bemind te zijn en zijne vrouw te worden.
Paoletto was wel een hoofd grooter dan Giuseppe en een degelijk ambachtsman. Hij droeg nu ook de kas, wanneer zij te zamen uitgingen. Dikwijls zelfs
| |
| |
mocht Giuseppe te huis blijven, en hij werd door hem vervangen. Als de jongeling voorbij het huis van Baas Van Hecke kwam, knikte hij vriendelijk en met zijnen zoeten glimlach op het jonge meisje, wanneer hij haar aan het venster ontwaarde, en dan was zij weer gelukkig voor dien dag. Maar het gebeurde wel, dat hij 't vergat, en haar niet zag, en alsdan verviel zij in hare gewone treurnis, en hare sombere, wanhopige gedachten namen de overhand.
Het arme kind begon al het schrikkelijke van haren toestand te begrijpen. Neen, neen, dat zou hij niet doen, met een doofstom meisje trouwen: zij wist het maar al te wel! Ach, wat hadde zij niet gegeven om te kunnen spreken! Maar dan dacht zij weer, dat hij aan haar verbonden was, en zij draaide haar looden ringetje rondom haren dunnen vinger. Hij had haar beloofd met haar te trouwen! Eilaas! zij voelde wel, dat hij het niet zou doen; er waren oogenblikken, dat zij het zelfs bespottelijk vond voor haar, arm misdeeld schepsel, den schoonen Paoletto aan zich te willen hechten.
Hare goede neigingen waren opnieuw verdoofd, en wat boos was, werd in haar gemoed weer opgeruid. Zij had soms een gevoel van haat tegen hem, en eenen dorst naar wraak, waarvan zij zich niet goed rekening geven kon. Zij wenschte bijwijlen, dat hij naar zijn land
| |
| |
zou terugkeeren en nooit meer wederkomen, dan, ten minste, zou zij hem met geene andere zien trouwen.
Somtijds stond zij aan den ingang van het verwenschte huisje, dat hij haar beloofd had herop te bouwen en er hun gezamenlijk tehuis van te maken, en zij wrong hare handen, en hield die ten hemel, alsof zij de wraak van hierboven op hem afsmeekte. Zij had hem willen verachten, verfoeien, vergeten: zij kon niet. Hadde zij dit kunnen doen, zij zou niet zoozeer te beklagen zijn geweest. Een enkele glimlach van hem deed al hare woede vallen, en wanneer hij naar huis kwam en voorbijging zonder acht op haar te geven, dan legde zij zich des avonds in haar bed, en weende, weende, omdat Paoletto niet ingekeken had, en omdat zij niet spreken kon.
| |
IX.
Paoletto was twintig jaar, en hij was nog niet eenmaal naar Zwitserland geweest, sinds hij hier woonde. Nu ging hij de lange reis ondernemen, en hij zou eene vrouw medebrengen, zei hij aan zijne kameraden, die
| |
| |
meenden, dat hij uit scherts aldus sprak, en hem niet geloofden. Giuseppe van zijnen kant zegde, dat hij bereid was hem alles over te laten, en zijnen lang gekoesterden wensch te vervullen, om naar zijn vaderland terug te keeren.
Paoletto moest het echter wel ernstig gemeend hebben; want hij schreef brieven op brieven aan Giuseppe, en Conciper vertelde overal, dat hij ging trouwen. Zekeren dag werd de maatschappij Sinte-Cecilia verwittigd, op welken avond Paoletto met zijne jonge vrouw zou aankomen. Volgens gewoonte vergaderden de leden en bereidden zich om hem te tien of elf uren eene serenade te gaan geven. De tijding had zich door geheel het dorp verspreid, en men speelde lustig voor het huis van Djoosep den glazenmaker. Alles was op de been, wat maar gaan kon.
De arme Po bevond zich ook onder het volk: zij was ziek en hoestte. Paoletto stond in het deurgat met Angiolina, zijne Zwitsersche bruid. Hij kon zich niet inhouden de maat te slaan. Zijne vrouw stond nevens hem. De blos der gezondheid lag over hare wangen; geluk en levenslust blonken in hare oogen.
Po zag den gloed, en de schaduw, en den rook der fakkels op den grooten gevel wemelen. De muziek hoorde zij niet; maar telkens men op de groote trommel sloeg, voelde zij eene siddering tot in hare
| |
| |
voeten. ‘Po’ zegde zij soms, en zuchtte, en hare borst gaf een zonderling geluid: het was als de reutel des doods, die uit hare keel opsteeg. Zij hield de handen krampachtig gesloten; zij wendde hare oogen van Angiolina niet af.
Wanneer men met het derde stuk bezig was, glipte zij zachtjes weg en ging in huis. Zij nam een handvol phosphorstekjes en sloop weer langs de achterdeur uit. Hare beenen wankelden onder haar; maar haar wil was de sterkste. Zij trad zachtjes langs het open poortje op het courken van Giuseppe, en ging in het stalleken, waar de slijpsteen, de dubbele ladder, eenige stukken beschadigd alem stonden, en waar de schavelingen en bakkerskolen lagen. Zij deed hare phosphorkens branden, hare oogen staarden strak vóór zich, de hoeken van haren mond waren achteruit getrokken en beefden, en zij stak met aarzelende hand de stekjes onder de schavelingen, die aldra vlam vatteden en begonnen omhoog te laaien.
Zij voelde, dat het haar goed zou doen zich te wreken, en Paoletto's huis te verwoesten, en hem haveloos op straat te drijven met zijne vreemde bruid, hem, die al hare begoochelingen, al hare hoop op levensheil had vernield. Eilaas! het doofstomme kind kende niet ten volle het verschil tusschen goed en kwaad: zij wist niet, hoe misdadig zij handelde!
| |
| |
Er steeg een alarmkreet op uit het volk ‘: brand!’ riep men, ‘brand!’ want de vlammen en de rook sloegen reeds boven den gevel. Po stond weer onder de menigte, en zegde met groote krachtinspanning ‘Po,’ en wees op hare borst en toonde, dat zij het gedaan had; en telkenmale als zij zegde ‘Po,’ hijgde zij naar adem en scheen niettemin lust te hebben om te beginnen te dansen. Doch er was niemand, die acht op haar gaf; men was volop aan het blusschen: iedereen sloeg de handen aan het werk. Gelukkig lag er dicht achter het huis van Giuseppe een groote waterput, dien men den Paterswal noemde.
Het duurde nog al lang, aleer men de vlammen meester werd; maar men gelukte er toch in het oude huis te bevrijden. Het stalleken was ten volle afgebrand, maar er was geen enkele onder de aanwezigen, die aan kwaadwilligheid dacht. Conciper geloofde de oorzaak van de ramp te zijn, en bekende, dat hij met zijne pijp, weinige oogenblikken voordat de brand ontstond, om schavelingen was geweest.
Baas en Bazin Van Hecke waren zoodanig ontsteld van het gebeurde, en hadden zoozeer gevreesd voor hunne eigene woning, dat zij niet bemerkten, dat Po bij hen niet meer was. Misschien ook geloofden zij, dat het doove meisje niets had gehoord en in haar bed lag.
| |
| |
Als zij haar des anderdaags gingen wekken, was zij er niet. Hoe verschrikten de oude lieden! Hadden zij haar onwetend buitengesloten? Wat was er met haar gebeurd?
‘Zij zal van schrik naar huis geloopen zijn,’ sprak Baas Van Hecke eindelijk om zijne eigene onrust te stillen, en die zijner vrouw te bedaren, en zij zonden op staanden voet eenen bode naar Smoregem, om te zien, of zij bij hare ouders was, terwijl zij hier ook in het dorp overal naar haar deden zoeken.
| |
XII.
Ja, Po was bij hare ouders: zij was er aangekomen in het midden van den nacht, en had hen opgeklopt. Het was als een spook, dat aan hun kamervenster verscheen: zij beefde in al hare leden, hare oogen stonden wijd open, hare tanden klapperden, en hier ook zegde zij verscheiden malen ‘Po,’ terwijl zij op hare borst wees, en deed teeken aan hare ouders, dat het brandde in het dorp.
Zij hadden innig medelijden met haar: zij moet onder den indruk van eenen grooten schrik weggeloopen zijn,
| |
| |
sprak hare moeder, en haar vader zei, dat hij zoo gauw het dag werd, zich naar Meerkerke zou begeven, om te vernemen, wat er gebeurd was.
Po was zoo moede, en afgemat, en uitgeput van krachten dat zij in bezwijming viel, zoodra zij op eenen stoel nederzat. Hare moeder haalde azijn, en wiesch er haar voorhoofd en slapen mede. Zij weigerde alle voedsel. Men wilde haar warm drinken geven; doch zij wees het insgelijks af. Hare ouders zagen wel, dat zij zeer ziek was: hare moeder dacht, dat zij rust noodig had, omdat hare zenuwen zoo hevig waren geschokt. Zij hielp haar ontkleeden en legde ze te bed. Zij dekte haar zorgvuldig toe, en plaatste een nachtlichtje achter het hoofdeind op het tafeltje.
Po viel aldra in eenen zachten slaap, naar het scheen; want hare ademhaling werd kalmer en regelmatiger. Hare moeder zette zich op eenen stoel aan de sponde: zij dorst den dokter des nachts niet opkloppen, maar wenschte wel, dat het reeds klaar ware om hem te gaan halen. Ziende dat het meisje zoo stil lag, liet de arme vrouw zich aan haren slaaplust over en sluimerde ook in. Het was dag, wanneer de vader binnenkwam, en zij wakker werd. Zij deed de buitenluiken open: de klaarte stroomde in de kamer, en zij verschrikte, als zij haar kind aanzag. Zij slaakte eenen angstkreet, die door den
| |
| |
vader werd herhaald; want hij ook had de schrikkelijke wezenlijkheid erkend.
Po lag roerloos, en stijf, en uitgestrekt: Po was dood!
Op de jammerkreten der ouders kwamen de kinderen binnengeloopen; zij wisten niet wat er gebeurde. Vader en moeder weenden en snikten, en waren als van hunne zinnen. Wat verwijten deden zij aan elkaar en aan zich zelven, de arme Po van huis gedaan te hebben, en alzoo de oorzaak van haren dood te zijn! De vader sloeg de handen aan het haar, als wilde hij het uitrukken, en de moeder viel schreiend op de knieën, alsof zij aan haar kind vergiffenis vroeg voor hetgeen zij haar had misdaan.
De lieden uit het volk zijn luidruchtig in hunne vreugd en hun lijden. Het deed hun goed door tranen en kreten verzachting in hunne smart te zoeken.
En Po lag onbeweeglijk in het midden van al dat misbaar, het loode ringetje van Paoletto aan den vinger, met hare versmade liefde, haar opgekropt leed en haar gebroken hart!
| |
| |
| |
XIII.
Thans zou het uitkomen, wie Paoletto was, de trouwakte moest het vermelden. Paoletto was een onwettig kind, het kind van eene jongere zuster van Guiseppe. Deze was vroeg gestorven, en men gelukte er in, den knaap te verbergen. Hij werd bij eenen verren neef, Gaettani, met de kinderen des huizes opgekweekt, tot hij groot genoeg zou zijn om met Giuseppe mee te gaan. Hij noemde ook zijne voedsterouders vader en moeder, en geloofde lang, dat hij heette zooals zij. Het was met het jongste dochtertje van Gaettani, Angiolina, de speelgenoote zijner kinderjaren, dat hij nu getrouwd was.
Giuseppe ging Vlaanderen verlaten: hij had het lang gewenscht, en scheen er zich nochtans niet in te verblijden. Hij voelde den trek van een dubbel vaderland: hij had willen gaan en blijven, het was alsof zijn hart in tweeën reet. Hier had hij zijne jonge jaren in naarstigen arbeid doorgebracht, en vreedzame dagen gesleten, en
| |
| |
nu moest hij zich losrukken van alles, wat hij er ooit had bemind. Van zijne oude kennissen, van zijnen alem, van al de voorwerpen, die hem omringden, en van Conciper!
Te Giubiasco was hij geboren en alles herinnerde er hem de spelen zijner kindsheid. Daar had hij nog zijnen ouden vader en zijne oude moeder, aan wie hij alles had opgeofferd. Voor hen had hij vroeg het vaderland verlaten om in vreemde streken te gaan werken en zwoegen. Voor hen had hij nooit aan trouwen kunnen denken; want zij waren arm en hadden slechts hem alleen om voor hen te zorgen. En nu ging hij hunnen ouderdom verblijden door zijnen terugkeer naar het vaderland; nu ging hij hen nooit meer verlaten.
Het speet alle menschen in het dorp, dat Giuseppe heenging, en menige vriend kwam hem nog op het laatste oogenblik de hand drukken. De oude Baas Van Hecke zegde met bevende stem: ‘Djoosep, het is de laatste maal, dat wij elkander zien.’ Paoletto deed hem beloven binnen twee jaar terug te keeren: het kon toch niet zijn een eeuwig vaarwel aan hen allen te zeggen. Hij beloofde het: ‘Katerkeu! ze zal ze 'k het doen ook,’ sprak hij.
Hij had aan zijne vrienden willen te kennen geven,
| |
| |
hoe gevoelig hij was voor hunne genegenheid, en hoe het hem smartte hen te moeten verlaten; maar hij vond zijne woorden niet: hij drukte hun de hand, zei verscheidene malen tot wederziens en vaarwel; doch hij deed geenen stap: hij stond als aan den grond genageld, en schaamde zich over de tranen, die hij in zijne oogen voelde opwellen: hij moest al zijne krachten inspannen om die terug te houden.
Hij ging voor zijnen knecht staan, en reikte hem beide handen: deze nam ze vast en schudde ze hevig en herhaalde malen. Zij zagen elkander aan: ‘Conciper, Katerkeu, Conciper!’ zei hij.
Conciper kon nog zooveel niet zeggen: de tranen hingen hem aan de wimpers en begonnen langs zijne wangen te rollen, en menigeen der aanwezigen haalde bij dit zicht zijnen zakdoek uit, en Giuseppe moest doen zooals zij. Hij had gehoopt moedig en als een man, en zonder blijkbare ontsteltenis afscheid te nemen; maar thans voelde hij, dat hij zich sterker geloofd had dan hij was.
‘Katerkeu, ze is ze Conciper, die het hier al verbrodt,’ sprak hij, terwijl hij met geweld zijne tranen afdroogde, zich weg haastte, en in den wagen stapte.
Wanneer Conciper het rijtuig hoorde voortrollen, en achter den hoek zag verdwijnen, vanwaar Giuseppe hem
| |
| |
nog toeknikte, liet hij zich aan zijne droefheid over en begon luidop te weenen als een kind.
Paoletto woont nog met Angiolina in het oude huis, en is zeer gelukkig. Het is wel zelden, dat hij het Boomgaardje en het ingestorte huisje herdenkt; want het stomme meisje, met hetwelk hij er als knaap heeft gespeeld, is voor hem niets anders dan eene herinnering uit zijne kinderjaren als zoo menige andere.
Het gebeurt ook wel, dat hij te Smoregem werkt, en over het smalle kerkhofwegeltje nevens haar graf treedt; maar hij denkt niet eenmaal, dat Po daar ligt, ofschoon hij zoo dicht bij haar voorbijgaat.
Februari, 1875.
|
|