| |
| |
| |
Juffrouw Leocadie Stevens.
I.
Zij was een schoon kind en werd een lief jong meisje, de vreugde en de trots haars vaders. Zij was achttien jaar, slank van gestalte, met lichtbruin haar en zachte bruine oogen. Eene aangename verschijning voor al wie haar zag.
Mijnheer Stevens was notaris buiten; echter daar hij niet alleen in zijn kanton, maar ook in een gedeelte der stad mocht instrumenteeren, had hij twee woningen. In het dorp stond zijn huis ver van de kerk en de andere huizen: het was een klein, oud, hoog opgetrokken gebouw, met grijze muren en smalle vensters. Op eenige meters afstand van het huis stond een stomp, half afgebroken torentje met klimop begroeid, gelijk
| |
| |
men er soms op teekeningen ziet, en dat nu tot duivenhok diende. Het was een schilderachtig verblijf, en eene aangename zomerwoning voor Juffrouw Leocadie Stevens. Men noemde het in het dorp het Kasteeltje.
Een zeer groote Engelsche hof lag achter het huis, met slingerpaden, en hoogten en laagten, en doorkronkeld door eene natuurlijke beek, waarover eene rustieke brug geworpen was, nevens welke een groote, oude treurwilg stond. Vóór de deur spreidde zich een weelderig grasplein uit met rozenparken, die zoo overvloedig bloeiden, dat het scheen, alsof het Kasteeltje in eenen tuil bloemen stond.
Mijnheer Stevens had zijnen vader in het ambt opgevolgd, en van hem een nog al beduidend vermogen geërfd; daarenboven had hij het genoegen zijn fortuin alle jaren merkelijk te zien aangroeien: dit was eene belooning voor al zijn zwoegen; want hij had het zeer druk, doch klaagde er niet over.
Mijnheer Stevens was vroeg getrouwd, en dus nog jong, wanneer zijne dochter nauw achttien jaar telde; maar hij was eenigszins zwaarlijvig voor zijne jaren en kort van adem. Zijn aanzicht droeg eene vriendelijke uitdrukking: hij zag er tevreden uit over zijn lot en over zich zelven.
Ja, Mijnheer Stevens had het heel druk: het gebeurde
| |
| |
soms, dat hij uren lang met koude voeten in den vochtigen meerschgrond moest staan, wanneer hij eene verkooping van boomen hield; maar hij getroostte zich zijnen ruwen arbeid; want daarbij dacht hij aan Leocadie, en dat hij zich voor haar zoo afsloofde, en hij ging met eenen lichteren tred en een lichter hart van boom tot boom, in de Breemeerschen of de Haasdonken, gevolgd door eenen hoop boeren, en timmerlieden, en houtkoopers.
Hoe fier was hij op zijne dochter, als het toeval wilde, dat zij juist langs dien kant op haar bruin paardje kwam aangedraafd, met haren wuivenden amazonerok en haren lichten sluier om den hoed, soms verre den knecht vooruit, die haar volgen moest! En wanneer de aanwezigen dan het hoofd omwendden, en haar nastaarden, en zegden: ‘is er toch iets schooner dan zoo een jong meisje te paard!’ dan zwol zijn vaderhart van hoogmoed en liefde, en hij dacht, dat er niemand was, die eene dochter bezat als de zijne.
Leocadie was echter zijn eenig kind niet: hij had nog eenen zoon, een paar jaren jonger dan het meisje; maar aan dezen beleefde hij zooveel genoegen niet. Wel was hij groot, en zag hij er kloek uit voor zijne jaren, en zijne wezenstrekken getuigden van de zachtaardigheid van zijn gemoed; maar toch, het was een ongeluk- | |
| |
kige jongen, zeer zwak in het hoofd, die nooit veel had kunnen leeren, ja ternauwernood lezen en schrijven kon, kinderachtig en bedeesd, en die niets dorst doen zonder zijne zuster te raadplegen.
Mijnheer Stevens had veel verdriet in den knaap gehad, als hij nog een kind was, en zich lang over hem verontrust, omdat hij dan nog altijd op beterschap hoopte; nu hij echter zag, dat alle hoop verloren was, had hij er eene reden in gemaakt, en sprak hij nooit van hem zonder te zeggen: ‘die arme Frits, die goede jongen!’
Gelukkig dat zij zulk eenen grooten tuin hadden: daarin hield de zoon zich gaarne bezig, en telkens hij geloofde iets schoons gemaakt te hebben, glimlachte hij op zijn werk, zette zijne twee handen als eene tuit aan den mond, en begon zoo luid mogelijk te roepen: ‘Leocadie!’ om haar te toonen, wat hij al niet verrichten kon.
| |
II.
In de stad bezat Mijnheer Stevens een groot openluchtig huis, met vijf vensters op de straat en eene
| |
| |
koetspoort. Hij was weduwnaar gebleven, toen zijne kinderen nog klein waren, en als Leocadie wat grooter werd, en vroeg om van school tehuis te blijven, had hij eene Duitsche gouvernante genomen, en deze had de opvoeding der jonge juffer voltrokken. Zij was er voor het oogenblik nog; maar het was haar laatste jaar. Juffrouw Schönhausen was eene vrouw van omtrent de vijf en veertig jaren met eene krul langs elken kant harer bruine wangen, eenen toegeknepen mond en eenige lange stijve haartjes op hare kin.
Leocadie hield wel veel van haar, maar dacht niettemin zonder weemoed aan haar vertrek: het is zulk een verblijdend vooruitzicht voor een jong meisje te weten, dat zij nu geheel alleen meesteres des huizes gaat worden, en er niemand meer daar zal zijn, om haar te berispen en te gebieden. De onderwijzeres sprak van die scheiding als van een groot ongeluk voor Leocadie: ‘ach, kind,’ zegde zij, ‘wat denk ik toch aan u! het belet soms mijne nachtrust: alléén, gansch alléén met eenen vader, zoo overlast van bezigheden, dat gij hem om zoo te zeggen enkel op het uur der maaltijden ziet, en voor alle gezelschap die goede, arme Frits!’ en Juffrouw Schönhausen zuchtte, en herhaalde: ‘ja, ik kan er soms niet van slapen!’
Hoe menigmaal in het leven gelooven wij ons niet
| |
| |
onontbeerlijk aan hen, die zich zoo licht over ons verlies zouden troosten!
Leocadie was te wel opgebracht, om iets te laten blijken, en antwoordde aan hare gouvernante, dat zij er volstrekt niet wilde aan denken; dat een jaar nog een heele tijd was, en dat het haar bijna voorkwam, alsof het oogenblik der scheiding nooit daar zou zijn. Leocadie ging zeer gaarne in kleine gezelschappen en avondpartijtjes, en dezen winter was zij voor de eerste maal naar het bal geweest. Neen, neen, zij was niet voornemens zoo altijd gansch alleen met Frits tehuis te blijven. Deze bleef ook niet altijd tehuis, als het winter was, en hij in stad moest wonen; maar zijne uitstapjes gingen niet veel verder dan tot aan Nicht Vermandels, eene verre verwante van de Stevens, wier man ontvanger der registratie was, en wier zoon reeds menig jaar aan zijn exaam van candidaat-notaris studeerde, maar die er tot nu toe niet in gelukt was het af te leggen. Hij bleef nog altijd student, ofschoon hij reeds zes en twintig jaren telde. Het was een jongmensch met lange beenen, smalle schouders, en eenen langen hals, dien hij gedurig langs alle kanten bewoog. Het gezelschap van den onnoozelen Frits was maar een treurig gezelschap voor hem; maar Isidoor hield er niettemin van; want alzoo geraakte hij bij Leocadie, Leocadie, aan wie
| |
| |
hij het hof maakte, maar die van hem niet wilde hooren.
Hoe gaarne hadden Neef en Nicht Vermandel die verbintenis gezien! Zij zagen zelfs in het verschiet reeds hunnen zoon het ambt van den schoonvader bekleeden. Ook moedigden zij hem steeds aan te volharden, en hadden den slechten smaak hem overal met Leocadie te plagen, alwaar van haar gesproken werd. Het is ongelooflijk wat tegenzin het jong meisje in hem had; maar daar niemand anders den half krankzinnigen Frits opzocht, en deze zoo fier en zoo verheugd was, als Isidoor naar hem kwam vragen om samen uit te gaan, moest zij zich wel zijne tegenwoordigheid getroosten.
De Stevens waren reeds zoo dikwijls op dîners en avondfeesten bij de Vermandels uitgenoodigd geweest, dat zij het eindelijk niet meer laten dorsten, op hunne beurt, deze met eenige andere gasten van dat slag, meestal cliënten van den notaris, te eten te vragen. Nu was het, dat Isidoor aan iedereen toonen wilde, hoe gemeenzaam hij met Leocadie omging. Wanneer men zich aan tafel zetten moest, en de heeren de dames den arm aanboden, bevond hij zich nevens zijne schoone nicht, en leidde haar naar heure plaats, waarna hij zich, zonder zich verder om iets te bekreunen nevens haar zette. Als Leocadie bemerkte, dat hij zich vergiste en hem aanried eens het briefje te bezien, riep hij zegepralend
| |
| |
uit: ‘ik ben niet geleerd! ik ben niet geleerd!’ En Papa Vermandel dacht, hoe het mogelijk was zooveel verstand te hebben, en zulke gepaste antwoorden te vinden. ‘Ja maar, Isidoor,’ sprak zijne moeder, ‘uwe nicht heeft u eene andere plaats aangewezen dan die gij verkiest: bezie, om Godswil, de briefjes.’ Maar hij antwoordde daarop weer met een dwaas gelach, dat altijd zijne woorden volgde: ‘ik heb u immers gezegd, dat ik niet geletterd ben: ik zit en blijf zitten.’ De moeder lachte hartelijk om de ongemanierdheid van haren zoon, en keek rond, of al de gasten het gehoord hadden, met een lief knikje tegen hem zeggend: ‘o gij kluchtspeler!’
Leocadie verborg hare teleurstelling uit liefde voor haren ongelukkigen broeder; doch het mishaagde haar bovenmate, dat Isidoor haar bij de mouw dorst trekken, en aan haar oor fluisteren, en als zij dan hoorde, dat er wat verder aan Vrouw Vermandel gezegd werd, wel heel stil, maar niet zoo stil dat zij het niet hooren kon: ‘ja, ja, er zal nog een huwelijk van komen,’ en deze gevleid daarover antwoordde: ‘Och, zoo ver zijn wij nog niet, Mijnheer Dupré’ - toen moest Leocadie al haren moed en al hare verkleefdheid aan den armen Frits inroepen om zoo iets langer te dulden. Zij had eenen ekel aan dat lang gerekt dîner, en stond zoo gauw mogelijk op, om
| |
| |
in eene andere kamer koffie te gaan gebruiken, in de hoop dat dit eenige verandering zou teweegbrengen; maar de jonge Vermandel wist overal middel mee, en duwde de anderen weg om zich weer nevens Leocadie te plaatsen.
Een dier goede burgers, die wat veel gedronken had, en meende, dat hij moest geestig zijn, zegde: ‘wanneer komen wij hier nu allen terug om de bruiloft van Juffer Leocadie te vieren?’
- ‘Wanneer eens de rechte man komt,’ sprak Mijnheer Dupré, en Isidoor draaide zijnen hals, en zei aan het oor van Leocadie: ‘ha! hij wil mij doen verstaan, dat ik het niet ben, niet waar? Ik ben de linke man, aangezien ik aan uwe linker zijde zit, en het komt er slechts op aan langs den anderen kant te geraken, dan zou ik de rechte man zijn.’
- ‘Maar, Isidoor, hoe is het mogelijk,’ sprak zijne moeder, en nu begreep zij het ten volle, dat een jongmensch met zooveel geest zich met de droge studiën van het notariaat niet ophouden kon.
Wanneer de gasten heen waren, sprak Frits: ‘dat was toch een plezierig dîner, niet waar, Leocadie?’
- ‘Ja, 't was heel plezierig,’ antwoordde zij.
‘Maar 't was toch spijtig, dat ik bij Isidoor niet zat,’ voegde hij er met eene zekere treurnis bij. Ja, hij zou zoo gaarne Leocadies plaats gehad hebben, en Leocadie
| |
| |
zou zoo gaarne elders hebben gezeten! Hoe dikwijls is dit niet het geval in het leven!
Frits hield veel van den jongen Vermandel, en dit was ook natuurlijk: het was zijn eenige vriend, en de eenige, die 's avonds in den winter met hem kwam teerlingen of op het ganzenbord spelen. Mijnheer Stevens was hem dankbaar voor de genegenheid, die hij aan zijn ongelukkig kind bewees, en daarom had hij altijd vrijen toegang in het huis van den rijken notaris. Isidoor twijfelde geenszins, of deze zou hem gaarne tot schoonzoon gehad hebben, en hij beschouwde zich reeds als den toekomenden echtgenoot der schoone Leocadie.
Tegen hem dorst Frits onbevangen praten als tegen zijne zuster; maar zoodra er ander bezoek kwam, was hij te schuchter om in de kamer te blijven, en sloop zoo gauw mogelijk weg. Des zomers kon hij zich in den hof vermaken; maar in den winter was hij te beklagen. Het was een geluk, dat hij gaarne las: hoe zou hij anders zijnen tijd hebben overgebracht? Nochtans had men moeite om hem altijd boeken te verschaffen, die hem aanstonden; want hij wilde niets lezen, tenzij het waar gebeurd was.
| |
| |
| |
III.
Thans was het weer lente, en de familie Stevens was op het Kasteeltje buiten; maar er werd beslist, dat Leocadie er slechts met hare gouvernante een deel van den zomer zou verblijven en het badseizoen naar Oostende gaan overbrengen. Daarna, in den herfst, zou Juffrouw Schönhausen naar Duitschland terugkeeren.
De twee dames maakten met groot genoegen hare toebereidselen voor een langdurig verblijf, en vertrokken den 15den Juli naar Oostende, de onderwijzeres met al de gerustheid van haren ouderdom, Leocadie met al de begoochelingen harer jonge jaren.
Zij betrokken een fraai appartement in een hôtel nabij de zee, dat bestond uit een salon en twee slaapkamers. Het aangename er van was, dat het salon en Leocadies kamer op een balkon gaven, vanwaar men de zee kon zien. Het jong meisje was opgetogen: zij vond het nergens zoo goed als hier. Ach, het was alles nieuw en schoon, omdat zij zelve nog zoo nieuw en schoon was!
Zij bleef menigmaal vóór het ontbijt in haar wit,
| |
| |
wuivend morgengewaad op het balkon geleund de blanke zeiltjes nastaren, die als zwanen op de golven dreven, of den stoomboot met zijne rookende schouw, tot zij dezen zag verwijderen, verkleinen, en verdwijnen. Zoo stond zij daar en droomde: zij dacht aan iets onbepaalds, zij wist niet waaraan; zij ondervond, dat het haar goed deed de zeelucht in te ademen, en het scheen haar, dat alle teedere gevoelens zich hier uitbreidden en tot welwillendheid en toegevendheid stemden.
De beide dames leefden het leven der badgasten mede. Juffrouw Schönhausen had hier menige kennis aangetroffen, en Leocadie had de Vermandels op den zeedijk ontmoet. Hare nicht en Isidoor gingen er veertien dagen blijven, en Papa Vermandel zou slechts 's Zondags komen, zei hij, zeer dicht op Leocadie toetredend, die eenen stap achteruit deed, doch tevergeefs. Haar neef deed ook eenen stap; want hij had de slechte gewoonte zoo dicht bij degenen te gaan staan, met wie hij sprak, dat de oogen er van schemerden, en hij zich soms met zijne groote giletknoopen op zijnen zwaren persoon in de franjen en kanten der dames verwarde.
Het was Leocadie onaangenaam daar met Isidoor te zijn; want hij wist het te schikken, dat hij bij alle watertoertjes en ezelstochten was, en hier gedroeg hij zich heel gemeenzaam met Leocadie, en bemachtigde
| |
| |
haren sjaal of haar zonnescherm, en hield zich altijd aan hare zijde. Zij was er beschaamd in bij de Engelsche dames, aan wie Juffrouw Schönhausen haar had voorgesteld, en bij de jonge juffertjes Müller, die hier met hare familie waren.
Wanneer men in Oostende verblijft, is het alsof al de verre en half vergeten vrienden elkaar hier weder opzochten. Men kan den dijk niet afwandelen zonder menschen te zien, die hier elkaar wedervinden, en zich om de vreemdelingen niet bekreunend, welke rondom hen wemelen, hunne vreugde en verwondering luidop laten blijken.
Des morgens zaten de dames gewoonlijk in de schaduw der cabinen te lezen of te werken, omgeven van spelende kinderen, en baigneuses, en lieden die zich naar het bad begaven. Wanneer het weder koel genoeg was om eene wandeling te doen, gingen zij soms verre langs de zeekust, en bestegen de hooge duinen, en legden er zich half te sluimereń, met hare handen in het grove zand woelend. Hoe frisch blies de zeewind in het aanzicht der jonge Leocadie! Zij verweet zich soms hare luiheid, maar genoot ze toch; want hier is die ledigheid geene verveling, geene moedeloosheid: het is een gevoel van wellust en stille tevredenheid, dat over u komt.
| |
| |
| |
IV.
Beide vrouwen zaten in de Cursaal aan een tafeltje langs den open zeekant. Leocadie was bezig met schrijven en zag niet op naar de schuimende baren, die zeer hoog stegen, en aan eene kudde schaapjes deden denken. Juffrouw Schönhausen was opgestaan. Zij lei haar haakwerk neder, en ging in de leeszaal iets opzoeken, waarover zij met hare leerlinge in strijd was.
Een jonge heer stond aan den overkant de twee vrouwen aan te zien, en zoohaast de oudere dame zich verwijderd had, kwam hij voor Leocadie staan. Het was een jonge man in een wit, schitterend zomerpak, met zeer regelmatige trekken, zwart krullend haar, en zwarte oogen vol ziel en leven. Hij was van middelmatige gestalte.
‘Verschoon mij, Mejuffer, dat ik u stoor,’ sprak hij met eene hoffelijke buiging, toen het jonge meisje verwonderd opkeek. ‘Zag ik hier niet, eenen oogenblik geleden, eene andere dame bij u, en heb ik mij bedrogen, of was het Juffrouw Schönhausen?’
| |
| |
- ‘Zij was het, Mijnheer,’ antwoordde Leocadie, ‘het is mijne gouvernante.’
‘Ik ben haar neef, David Hartmann,’ zei de vreemdeling, zich zelven voorstellend, ‘en ik heb dus de eer tot Juffrouw Leocadie Stevens te spreken,’ voegde hij er bij.
Zij voelde zich gevleid, dat hij haren naam kende, en het ontging hem misschien niet.
‘Is het mij geoorloofd,’ vroeg hij, ‘hier een oogenblik te wachten tot mijne tante terugkomt?’
- ‘Zij zal niet lang wegblijven,’ sprak het jonge meisje, en David Hartmann zette zich op den stoel rechtover haar.
Zij hadden elkaar nooit gezien, en daar zaten zij enkel met hun tweeën aan dezelfde tafel en moesten samen een gesprek voeren: hoe zonderling!
Hij vroeg haar, of zij van de zee hield, en of het leven hier haar aanstond.
Zij toonde er zich zeer ingenomen mede, vooral wanneer de zee onstuimig was, en ook met de genoegens, die eene badstad aanbiedt.
‘Wat mij in dit leven mishaagt,’ sprak de jonge man, ‘is het treurige van den korten duur der aangeknoopte betrekkingen. Gij ontmoet eenen vreemdeling, hij wordt uw vriend, gij spreekt in vertrouwen met hem,
| |
| |
het dunkt u, dat gij elkander niet meer missen kunt; maar de noodlottige septemberstorm blaast het al uiteen: elk gaat zijnen weg en men ziet elkaar nooit weder.’
- ‘Ja, maar men weet toch vooraf, dat men niet te zamen blijven kan,’ sprak Leocadie.
David Hartmann zag het lieve jonge meisje aan, en had ten volle zijne tante vergeten. Hij voelde zich bijna gelukkig een onbeduidend gesprek met haar te kunnen houden.
Zij spraken nu van de antipathie of de sympathie, die men soms hij het eerste zicht van een vreemd gelaat gevoelen kan, en Leocadie zegde, dat zij er zich altijd aan overgaf, dat hare sympathie haar nooit bedrogen had.
Daar kwam Isidoor Vermandel de Cursaal binnen. Hij zocht zijne nicht met de oogen, en niet zoo ras had hij haar ontwaard, of hij kwam op haar toe zonder zich om den vreemden heer te bekreunen, die bij haar zat.
‘Nicht Leocadie, gij hebt geen bankje,’ sprak hij, en hij schoof er een onder hare voeten. ‘Ge ziet wel, dat ge mij noodig hebt,’ voegde hij er bij, en lachte om zijne eigene woorden. Hierbij hield hij de twee handen aan de tafel, en bewoog zijnen langen hals van het jonge meisje naar den vreemden heer; maar ziende, dat
| |
| |
Leocadie hem zeer koel ontving, nam hij afscheid, en ging aan den verrekijker staan.
David Hartmann, aan wien de uitdrukking van misnoegdheid niet ontgaan was, die zich over Leocadies trekken had verspreid bij het verschijnen van haren neef, waagde te zeggen:
‘Wij spraken daar van antipathie, Mejuffer; zelden heb ik er eene zoo groote als voor dezen jongen man gevoeld: hij heeft iets aanstootelijks voor mij.’
Leocadie glimlachte.
Daar begon opeens de muziek: het werd zeer moeielijk om elkaar te verstaan, en de twee jongelieden zwegen, en keken zeewaarts in.
‘Zie,’ zei de vreemdeling, zoodra het gedruisch ophield, ‘dat kan ik hier niet verdragen, dat die muziek zoo onbeschoft alle gesprekken afsnijdt.’
Hij keek toevallig in de richting der leeszaal, en zag zijne tante aangestapt komen, met haren blauwachtigen bril op haren toegenepen neus. Hoe verwonderd was zij David Hartmann hier aan te treffen, en hoe fier was zij bij Leocadie over de blijdschap, die hij toonde haar te zien!
‘Dat is onverwacht, dat moet ik naar huis schrijven, Tante Wilhelmine,’ sprak hij, haar hevig de hand schuddend, ‘dat ik u hier gevonden heb;’ en zijne
| |
| |
vreugde was niet gehuicheld, zij was oprecht; maar hij gaf er zich nog geene rekening van, waarom hij zoo gelukkig was zijne tante te ontmoeten, die hij in geene vijf jaren had gezien, en aan wie hij zoo weinig dacht.
Juffrouw Schönhausen hield niet op zich te ontschuldigen, zoolang weg gebleven te zijn, en stelde de jongelieden aan elkander voor. Dit was overbodig: zij hadden het zelven reeds gedaan. Dan vertelde zij, hoe het kwam, dat zij hen zoolang alleen gelaten had. In de leeszaal had zij eenen Engelschman ontmoet, in wiens huis zij gouvernante was geweest, vóór zij naar Belgie kwam, Master Parker. Nu beide zijne dochters getrouwd waren, slenterde hij van badstad tot badstad om den tijd wat te korten, had hij haar gezegd. Hij had geklaagd over verveling bij dag en slapeloosheid bij nacht. Hij was zoo tevreden geweest haar te zien en zou haar gaan bezoeken; maar het speet haar toch, dat zij David zoolang had laten wachten, herhaalde zij weer.
Juffrouw Schönhausen, gij moet u niet ontschuldigen: uw neef is uwe afwezigheid niet gewaar geworden, en de tijd heeft hem niet lang geschenen, waarlijk niet.
| |
| |
| |
V.
Leocadie zag nu David Hartmann alle dagen, in de Cursaal, op den dijk, langs het strand, en soms kwam hij de dames afhalen om met haar in de duinen te gaan wandelen. Gelukkig dat de Vermandels heen waren, hoe zou Isidoor Leocadie weer achtervolgd hebben!
Zij ontmoetten ook van tijd tot tijd Master Parker, eenen man van grooten huize, eenen man gelijk eenen stok, met stijve knieën, stijve ellebogen, en stijven hemdsband. Zijn haar was zeer slap, en plat op het hoofd gestreken, en zijne ooren hadden geene zoomen. Hij groette zonder den hoed af te nemen, en trok den handschoen uit om aan Juffrouw Schönhausen de hand te geven. Wanneer hij een eind wegs langs den zeedijk meeging, of haar op het staketsel volgde om den stoomboot te zien aankomen, bleef hij natuurlijk bij Juffrouw Schönhausen, en Leocadie ging met David Hartmann.
Deze spraken zoo vertrouwelijk met elkaar, dat de jonge Duitscher soms zegde: ‘mij dunkt, dat ik u geheel
| |
| |
mijn leven heb gekend, en nochtans heb ik u, veertien dagen geleden, voor de eerste maal gezien.’
- ‘Wanneer zijt gij voornemens te vertrekken?’ vroeg hem eens Leocadie, omdat hij van al zijne bezigheden sprak: hij was bankier in Hamburg en sinds den dood zijns vaders aan het hoofd der zaken, en hij antwoordde: ‘den dag na uw vertrek, Mejuffer.’
Zij voelde, dat zij eene hooge kleur kreeg, en zegde in hare verwardheid: ‘och! wij gaan hier nog zoolang blijven.’
Dan vroeg hij haar, of ze nooit in Hamburg was geweest. ‘Ach! neen zij was nog nergens geweest,’ sprak zij.
- ‘Hoe gelukkig zou ik zijn,’ zei David, ‘u in mijne geboortestad te hebben, en wie weet, de hoop gaat ver, gij zoudt er misschien willen blijven,’ fluisterde hij op eenen toon, die hem eigen was, en Leocadies hart deed kloppen.
| |
| |
| |
VI.
Des avonds van denzelfden dag zaten de dames in haar salon voor een kopje thee: zij waren lang blijven lezen en maakten zich nu gereed om slapen te gaan. David Hartmann klopte in weerwil van het late uur bij haar nog aan. Hij zegde, dat zij mede komen moesten, dat het heerlijkste schouwspel te zien was, dat ooit de natuur aanbood, de phosphorescence der zee. Hij ried haar aan eenen warmen mantel aan te doen, omdat het later koel zou kunnen worden, en hing Leocadies rooden sjaal over den linker arm, terwijl hij haar den rechter aanbood en liet zijne tante met haren zwaren waterproof beladen er nevens stappen. Of zij hierover misnoegd was of niet, althans zij liet het niet blijken.
De zeedijk en het strand wraren vol menschen, als bij klaren dag. Het was op den 10den Oogst, heel de stad was in rep en roer, en de Oostendenaren houden staan, dat zij nooit, voorheen noch sedert, iets dergelijks hebben gezien. De zee was waarlijk louter vlam en vuur, en rolde groen-blauwachtige baren als zwavel en
| |
| |
phosphor. Het was een gewoel en een gejuich, dat het geruisch der golven te boven ging. Dat zicht had iets phantastisch, iets tooverachtigs. Telkens er iemand op het natte zand stampte, of dat de baren tegen het staketsel sloegen, stoven er vonken uit, als wanneer een smid op zijn aanbeeld slaat; tot zelfs de plasjes water, die de zee bij haar afloopen nagelaten had, waren louter vuur.
Juffrouw Schönhausen wilde eene wetenschappelijke uitlegging beginnen van microscopische diertjes, die aan de oppervlakte komen en dien gloed verspreiden; maar David Hartmann dacht aan geene onzichtbare diertjes, hij genoot dat heerlijk schouwspel, en was degelukkigste mensch der wereld met de schoone Leocadie aan zijnen arm en al de vliegende sterren boven zijn hoofd.
Zij ontmoetten Master Parker: deze groette als in 't midden van den dag, en scheen niet te bemerken, dat er iets bijzonders gebeurde. Hij vroeg aan de dames naar hare gezondheid, en bood den arm aan Juffrouw Schönhausen, met wie hij traag voortwandelde.
Het was een geroep en geharrewar op het strand; het liep al dooreen, en het duurde niet lang, of David Hartmann en Leocadie hadden Master Parker met zijne gezellin uit het oog verloren. Het was reeds ver over middernacht, en de oude Engelsche heer stelde voor aan Juffrouw Schönhausen zich naar het brugje te
| |
| |
begeven, waarover de jongelieden moesten, om naar huis te keeren, en hen daar te verbeiden. Maar David en Leocadie stonden er zelfs reeds op hen te wachten. Mijnheer Parker nam afscheid, en de jonge Duitscher leidde de dames tot aan de poort van haar hôtel.
Zoohaast hij voort was, zei Juffrouw Schönhausen op pedanten toon, terwijl zij den breeden trap op trok: ‘ik moet u spreken, Leocadie,’ en die woorden vielen als koud water op het hart van het jonge meisje. Die woorden doen altijd het hart kloppen; wanneer iemand u zegt: ‘ik moet u spreken,’ is het alsof hij zegde: ‘ik ga u misprijzen, berispen, verontrusten.’
| |
VII.
‘Leocadie,’ sprak Juffrouw Schönhausen, terwijl zij eene waskaars ontstak; want het was de moeite niet meer waard het gas te doen branden, ‘ik moet u waarschuwen tegen David Hartmann; gij zult evenals ik bemerkt hebben, dat hij u het hof maakt, en gij moogt het niet euvel op nemen; maar mij dunkt, dat gij zijne neiging aanvuurt in plaats van die tegen te gaan en hem te ont- | |
| |
moedigen. Hierin doet gij niet wel, Leocadie; want gij kunt toch nooit zijne vrouw worden,’ zuchtte zij op geheimzinnigen toon, zonder haar te zeggen om welke reden. ‘Geloof mij, kind, waak over uw hart, en laat u aan uwe genegenheid voor hem niet over: het is nu nog tijd; maar moest gij hem eens oprecht beminnen, hoe zoudt gij er hem door ongelukkig maken, en u zelven kommervolle dagen in de toekomst bereiden!’
Leocadie begreep niet, waarom zij zijne vrouw niet hadde kunnen worden, en vroeg aan hare gouvernante, wat haar neef of wat zij misdaan had, om zulke vermaningen te verdienen.
‘David heeft niets misdaan,’ sprak zij, ‘elk ander jongeling zou in zijne plaats handelen als hij; maar gij, Leocadie, gij die hem niet kent, moest meer op uwe hoede zijn, en hem in gezelschap vermijden. Gij maakt te groot onderscheid tusschen hem en de andere jonge heeren, gij spreekt te veel met hem, gij danst te dikwijls met hem: het is in het oog loopend, en de menschen vragen mij, of gij samen verloofd zijt.’
Leocadie voelde zich gekwetst: zij was een weinig opbruisend van aard; zij weed zeer rood, stond op en sprak:
‘Als zij het u nog eens vragen, zeg dan maar van ja,’ en daarna begaf zij zich naar heure kamer zonder meer.
| |
| |
Ach! Juffrouw Schönhausen, gij zijt weerzoo ver ten achteren, en uwe vermaningen komen wel laat; want terwijl gij redekaveldet met Master Parker over de bestendige legers en het Darwinisme, dezen zelfden nacht, dezen nacht van phosphorescence en sterrenregen, heeft Leocadie aan David Hartmann beloofd zijne vrouw te worden, de zijne of nooit die van iemand anders!
| |
VIII.
Des morgens was Leocadie zeer laat opgestaan, Juffrouw Schönhausen was hoegenaamd niet opgestaan: zij had zulke hevige hoofdpijn dat zij in haar bed moest blijven, en Leocadie ging dus niet naar de zee, zooals zij alle dagen deed.
David Hartmann had haar overal gezocht, en tevergeefs op haar gewacht: hij werd zeer ongerust; wat mocht er gebeurd zijn? Had Juffrouw Schönhausen iets gezegd, en wilde Leocadie hem niet meer zien? Was zij vertrokken? Nog nooit waren de dames eenen geheelen dag tehuis gebleven. Tegen den avond kon hij het niet meer uithouden en deed zich bij haar aanmelden. Leocadie zegde hem, dat zijne tante ongesteld was,
| |
| |
en gevraagd had, dat men haar met rust zou laten.
Hij stond met het jonge meisje aan de opene glasdeur, die op het balkon gaf, vanwaar men de zee kon zien, de zee, die nu zoo stil en kalm hare baren rolde, alsof zij al hare heerlijkheid van den vorigen nacht had vergeten. Hij zei haar, wat hij had uitgestaan, en wat schrikbeelden zijne phantasie hem had voor den geest getooverd. ‘Leocadie,’ sprak hij op eens, als iemand die al zijne krachten verzamelt om eene pijnlijke bekentenis te doen, ‘gij hebt mij gisteren zoo oneindig gelukkig gemaakt door uwe belofte mijne bruid te worden, dat ik den moed niet had u een geheim te ontdekken, dat ik u niet langer verzwijgen mag, en dat misschien al mijn levensheil gaat verwoesten.’
Leocadie verschrikte: daar sprak hij ook op dien geheimzinnigen toon als Juffrouw Schönhausen.
‘David,’ zegde zij, ‘er mogen geene geheimen tusschen ons bestaan, ‘wat is het? Zeg het gauw, met wat ongeluk zijn wij bedreigd?’
- ‘Ik ben van uwen godsdienst niet,’ sprak hij op diepen, treurigen toon.
Het jonge meisje voelde haar hart verlicht: zij wist, dat onze priesters er niet tegen opzien een huwelijk tusschen Katholieken en Protestanten in te zegenen; zij zegde het hem.
| |
| |
‘Ja, maar, Leocadie, ik ben Israëliet,’ sprak hij.
Leocadie verbleekte; zij zag hem aan met wanhoop, alsof zij den afgrond tusschen hem en haar had gepeild. Zij sloeg hare beide handen voor hare oogen: ‘Och! en mijn vader!’ riep zij.
‘Zult gij mij daarom verstooten, en eischt gij uw woord terug?’ vroeg hij.
Leocadie herhaalde al hare vorige beloften en betuigingen van eeuwige verkleefdheid, en verzekerde hem van de onveranderlijkheid harer gevoelens. Maar haar vader! Hoe zou zij zijne toestemming verkrijgen? Zij hoopte hem door haar smeeken eindelijk over te halen; maar hoelang kon hij zich niet tegen hunne verbintenis verzetten? Misschien jaren lang!
Juffrouw Schönhausen was opgestaan en kwam in de kamer, met haar fleschje met amoniak in de hand, en het hoofd omwonden met eene sjerp. Zij legde zich op de canapé. Leocadie haalde haar een hoofdkussen; de jongelieden namen plaats voor haar.
‘David,’ sprak zij, ‘hebt gij aan Leocadie gezegd, wat hinderpaal er bestaat om ooit de mogelijkheid van een huwelijk tusschen u en haar te kunnen inzien? Indien gij het niet gedaan hebt, zal ik het doen.’
- ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ik heb het haar gezegd, en zij schrikt er niet voor terug.’
| |
| |
| |
IX.
Juffrouw Schönhausen vond het niet geraadzaam langer te Oostende te verblijven, en verklaarde dit aan Leocadie. Zij sprak van plichtgevoel en verantwoordelijkheid, en wilde volstrekt bij haren vader den schijn niet hebben aan hare betrekkingen met Hartmann de hand te leenen, zegde zij. Het vertrek der beide dames werd dus verhaast, en zij gingen aan hare kennissen vaarwel zeggen.
‘'t Is als eene vlucht,’ bemerkte Master Parker.
De Juffertjes Müller beloofden aan Leocadie te schrijven en hare photographiën te zenden. Zij was vooral bevriend geworden met de oudste, Christine; de andere was bijna nog een kind.
Iedereen verwonderde zich over dat schielijk naar huis gaan; maar Juffrouw Schönhausen gaf voor, dat zij nog veel te schikken had, aleer zij België verliet.
Den dag van het afscheid kwam David Hartmann de dames een laatste vaarwel zeggen. Wat had hij niet gegeven om nog eens eenen oogenblik met Leocadie
| |
| |
alleen te zijn! doch tevergeefs, zijne tante scheen niet te bemerken, dat hare tegenwoordigheid iemand hinderde, en bleef tot het laatste toe bij de jongelieden, die, och! nog zooveel aan elkaar te zeggen hadden, en aan wie zij misschien de kostbaarste oogenblikken huns levens roofde.
Hij begeleidde de dames naar het station. Het noodlottig uur was daar: hij hielp haar in het compartiment. Hij wilde nog iets zeggen; doch de garde sloeg het portier toe, en de trein zette zich schuifelend in gang. Leocadie zag nog eene laatste beweging, eene afscheidsgroete, die hij haar met de hand toebracht.
David Hartmann was als duizelig, wanneer hij daar alleen stond, alleen, maar toch met eenen schat van hoop en liefde in het hart. ‘Wat vader zou aan zulke dochter iets kunnen weigeren?’ dacht hij, en 's anderdaags was hij ook heen naar zijne geboortestad.
Tehuis vond Leocadie hare gewone bezigheden en gesprekken met haren vader en Frits terug. Zij waren zoo verheugd dat ze zoo vroeg naar huis gekomen was. Isidoor Vermandel was nog de gelukkigste van allen: hij beeldde zich in, dat zij voor hem was weergekeerd, en zij moest ook als eertijds opnieuw zijne bezoeken dulden.
Juffrouw Schönhausen en Leocadie waren eenigszins
| |
| |
koel jegens elkander sinds haar verblijf te Oostende: dit was wellicht oorzaak, dat, als de tijd kwam, dat de gouvernante naar Duitschland zou terugkeeren, het afscheid tusschen haar en hare leerlinge niet bleek al te hartroerend te zijn.
| |
X.
Het was in de eerste dagen dat zij terug in de stad waren. Mijnheer Stevens zat nog aan de ontbijttafel met het nieuwsblad nevens zich en zijnen bril op de courant, Frits was in eenen leunstoel ingesluimerd met ‘de Gedenkschriften van Madame Manson’ in de hand. Leocadie zat voor het vuur, de voeten uitgestrekt op een mollig bankje, waarvan zij al de bloemen aandachtig scheen te bezichtigen. Zij zag zeer rood en ontsteld: haar vader en zij hadden sinds lang niet meer gesproken. Men hoorde het gekraak der vlammen in den haard, en Leocadie geloofde haar eigen hart te hooren kloppen.
‘Neen, neen,’ zei Mijnheer Stevens eindelijk, als iemand die eene afgebroken samenspraak weder opneemt, ‘nooit, nooit, zal het gezegd worden, dat de dochter
| |
| |
van Notaris Stevens met eenen Jood getrouwd is.’
- ‘Vader, het is een vooroordeel,’ sprak het meisje zeer kalm, ‘hij kan zijne afkomst niet verhelpen.’
‘Maar weet ge dan niet, Leocadie,’ sprak hij op ongeduldigen toon, ‘hoe dat volk eertijds veracht, en verstooten, en vervolgd werd? Hoe zij in een afgezonderd kwartier moesten wonen, en er bij alle groote feesten des avonds ingedreven en opgesloten werden? Hoe zij uit alle gezelschappen verbannen, en uit alle ambten gesloten waren?
Bezie de rondleurders met brillen en toiles-cirées, is er iets aanstootelijker dan hun haviksneus en hunne schorre stem? En zulk eenen man zou ik tot schoonzoon krijgen! Neen, nooit,’ bevestigde hij, ‘niet meer dan ik eenen neger tot schoonzoon zou willen. Die kunnen ook hunne afkomst niet verhelpen. Leocadie,’ ging hij voort op zachteren toon, ‘het spijt mij, dat gij niet begrijpt, dat hetgeen ik u weiger, enkel voor uw goed is, en dat al wat ik ooit gedaan heb, uit liefde voor u is geschied. Hoe menigmaal heeft eene verkooping in den Egelare of de Vaarzeel tot in den nacht geduurd, en ben ik genoodzaakt geweest door regen en storm naar huis gereden te komen... Ja ik heb mijn brood niet in luiheid gegeten, en dit alles uit liefde voor u, mijn kind.
| |
| |
Zie,’ zei hij, ‘nog liever dan dat te zien gebeuren, nog liever zou ik u met dien sul van Isidoor Vermandel zien trouwen.’
Frits, die de laatste woorden gehoord had, riep met blijdschap uit: ‘och! ja, Leocadie, trouw met Isidoor.’
- ‘Vader,’ sprak het meisje, ‘ik ken uw goed hart en uwe liefde voor mij: gij zijt veel zwakker dan gij denkt, en weet gij, hoe het al zal eindigen? gij zult ten laatste toegeven; want ik zal van Hartmann niet afzien en mijn woord niet breken; doch dit zal misschien maar na één of twee jaren geschieden, en gij zult mij al dien tijd onnoodig gekweld en ongelukkig gemaakt hebben. Waarom niet aanstonds ja gezegd, aangezien ik u door mijn smeeken later toch zal overhalen?’
Onbehendige Leocadie! Zeg aan eenen man, dat hij zwak is en gij zult hem koppig maken.
Mijnheer Stevens' toorn verhoogde: ‘hoor, mijne dochter,’ sprak hij, ‘reken op de zwakheid van uwen ouden, sukkelachtigen vader niet; want ik ondervind, dat ge mij daarvoor houdt. Benoît Stevens zal het eens toonen, of zijn hoofd op zijne schouders niet is blijven staan. Binnen twee jaar, zegt gij, zal ik overwonnen zijn door uw schoon spreken; neen, nog binnen tien jaar ook niet; maar weet ge, wat ge doen kunt, binnen twee jaar uwen
| |
| |
sukkelaar van vader wettelijk dwingen toe te stemmen, en hem verlaten om de minachte vrouw van eenen Jood te worden,’ en dit zeggend, verliet hij de kamer, de deur hevig achter zich toeslaande. ‘Ha, ik ben zwak,’ bromde hij, ‘zij heeft het gezegd... zwak van hoofd zooals Frits, meent ze zeker, maar zij zal het gewaarworden, hoe zwak ik ben,’ en hij begaf zich in zijn kantoor en maakte zich gereed om aan zijnen lessenaar te gaan schrijven.
| |
XI.
Van dien dag af bleven Mijnheer Stevens' eigene woorden onheilspellend in zijne ooren ruischen. Hij zelf had aan zijne dochter den weg getoond om het ouderlijk huis te ontvluchten, verweet hij zich. Zou zij in staat zijn hem bij hare meerderjarigheid tegen wil en dank te verlaten, en hem de schande aan te doen de wet in te roepen? vroeg hij zich van tijd tot tijd af.
En Leocadie had ook die woorden opgevangen, en peilde haar eigen hart, om te weten, of zij ooit den moed zou hebben zoo iets te ondernemen, en het docht haar
| |
| |
soms van ja, en dan schrikte zij toch weer bij die gedachte terug.
David Hartmann schreef haar van tijd tot tijd, en hij wilde van haar de verzekering, dat, indien haar vader haar tot het uiterste dreef, zij hem ook het hoofd zou bieden, en tot de wet hare toevlucht nemen. Dit wilde zij echter niet beloven, en Hartmann schreef haar terug, dat hij hierin een blijk van de verkoeling harer liefde zag.
De winter ging treurig voorbij voor het jonge meisje, en zij was blij, als het lente werd, en zij weder in de eenzaamheid terug kon keeren met hare onrustige gedachten. Zij ontmoedigde zich niet, en deed nu en dan eenen nieuwen aanval; maar tevergeefs: Mijnheer Stevens verbood haar er hem ooit nog een enkel woord van te spreken.
Zij deed lange wandelingen te paard, als om haren geest te bedwelmen; maar wanneer haar vader heur nu voorbij zag draven, schudde hij treurig het hoofd en dacht met afschrik: ‘zij is twintig jaar! Zal zij het doen?’ Hij was er zes en veertig.
Hartmann werd ook dringender in zijne brieven, en wilde Leocadie de belofte afpersen, als het noodig zou zijn, tegen haren vader op te staan; doch zij deed het niet: zij schreef hem terug, dat zij alles hoopte van haar
| |
| |
geduld en zijne zwakheid, maar dat hij moest kunnen wachten.
Zij was zoo schoon, wanneer zij daar stond over de leuning der brug gebogen, in het voortstroomend water starend; maar och! hoe stormde het in het hart van Juffrouw Leocadie Stevens!
| |
XII.
Zij werd een en twintig jaar. Haar vader beefde bij die gedachte, toen hij op haren verjaardag opstond. Leocadie had niet gewild, dat hij ditmaal gevierd wierd.
David Hartmann had langer gewacht dan naar gewoonte om haar te schrijven; maar zij ontving eenen brief van Juffrouw Schönhausen, eenen zonderlingen brief. ‘Haar neef was wel ongelukkig,’ meldde zij, ‘te zien, dat Leocadie het eenige middel niet aanwenden wilde, dat er bestond om hunne echtverbintenis te kunnen sluiten.’ Daarenboven sprak zij van eene schoone partij, die David Hartmann doen kon, en die het geluk zijner moeder zou uitmaken. Zij ried het meisje aan een besluit te nemen en de wet te gebruiken, of haren neef zijn woord terug te geven.
| |
| |
‘Ha, hij kan niet wachten!’ dacht Leocadie, en het was als een dolksteek, dien zij kreeg, ‘hij kan niet wachten, tot ik mijnen vader met zachtheid overgehaald heb! Zijne liefde heeft niet kunnen weerstaan aan de jarenlange afwezigheid,’ en zonder zich den tijd der overweging te laten, nam zij pen en inkt, en schreef: ‘zeg aan uwen neef, dat hij zijne moeder gelukkig make, en aan mij niet meer denke: nooit zal ik mijnen vader dwingen in mijn huwelijk toe te stemmen.’
Zij stond zachtjes op en schoof het briefje voor haren vader, die nog aan tafel zat met het hoofd op de hand geleund, zooals hij deed, wanneer hem iets kwelde. Het schemerde voor zijne oogen, als hij het gelezen had: zijn lang verkropt leed werd hem op eens als bij tooverslag ontnomen! Hij sprong recht, breidde zijne armen uit, en zijne dochter omhelzend, alsof zij aan een groot gevaar was ontsnapt, riep hij: ‘Leocadie, mijn kind, nu zal ik weer genoegen hebben in de zon te zien opstaan, en het vee te zien grazen, en den oogst te zien rijpen!’ Hij was zoo gelukkig, zoo kinderachtig gelukkig: het was spijtig, dat hij het alleen was; want Leocadie had David Hartmann wel uit haar leven geworpen, maar kon hem toch uit haar hart niet krijgen.
| |
| |
| |
XIII.
Sinds dien dag scheen alle briefwisseling met Juffrouw Schönhausen afgebroken. Leocadie wist niet, wat er van haar geworden was, en bijgevolg vernam zij ook niets meer van David Hartmann. Twee jaren waren verloopen, sedert zij van hem had afgezien, en haar vader geloofde haar ten volle getroost.
Het was op het einde van September. De boomen in den hof schitterden in de flauwe herfstzon met hunne gele en roode bladeren, die begonnen af te vallen, en waarvan het gekraak onder de voeten zoo aangenaam is, omdat het nog eenige dagen droog weder belooft, voordat October komt, die aan alles een naar en akelig uitzicht geeft.
Mijnheer Stevens zat met zijne dochter op eene kleine hoogte in zijnen tuin. Hij had geene rust, hij scheen uiterst verlegen, eindelijk sprak hij: ‘Leocadie, ik moet u iets zeggen, dat u wellicht gaat bedroeven, maar dat gij toch weten moet: ik hoop, dat gij mij niet misprijzen zult. Leocadie, ik ben voornemens te hertrouwen.’
| |
| |
Hoe verschrikte het arme meisje! ‘Het is een groot ongeluk voor Frits en voor mij,’ zegde zij, zoodra zij van hare ontsteltenis genoeg bekomen was om te kunnen spreken; ‘nu is het uit met onze vertrouwelijkheid en vrijheid.’
- ‘Leocadie,’ sprak Mijnheer Stevens, ‘ik denk er heel anders over: mijne vrouw zal een gezelschap voor u zijn en u in de wereld leiden. Gij zult niet altijd meer door vreemde dames moeten beschermd worden. Hare aankomst zal leven in huis brengen en u opbeuren.’
De dame, met wie de notaris ging trouwen, was eene weduw van in de dertig jaren met één kind. Hij had onlangs te Brussel bij zijnen neef met haar kennis gemaakt.
Leocadie hield hare handen voor de oogen, en zat te weenen: zij voelde zich zoo oneindig ongelukkig, dat zij de behoefte had haar hart te ontlasten en haar leed aan iemand kenbaar te maken.
Op het tooneel en in de boeken is dat zeer gemakkelijk. Men heeft eenen vriend of eene vriendin, en deze zijn altijd daar, om naar onze klachten te luisteren en ons te troosten. Zij leven slechts voor ons: hun eigen lot schijnt hun niet aan te gaan. Gelukkig of ongelukkig zijn, dat is hun gelijk: zij leven van onze vreugde, en zij lijden door onze smart. Ook staan zij
| |
| |
daar, zoodra wij ze noodig hebben, al ware het op eenen donkeren weg in het midden van den nacht, zonderdat men weet, hoe zij er gekomen zijn. Zulk eene tooneel- en boekenvriendin hoefde Leocadie te hebben; maar zij was er verre van af.
Zij schreef aan Christine Müller, met wie zij nog altijd briefwisseling onderhield: zij schilderde haar in sombere kleuren het lot af, dat haar wachtte, en zocht troost en deernis bij haar. Zij zag bijwijlen niet door hare tranen, zoo hevig was zij geschokt!
Er kwam ook kort daarop een deelnemend antwoord. Christine noemde haar ‘beste vriendin’ en ‘ongelukkige vriendin’, en toonde medelijden met hare smart, en sprak haar moed in; maar Christine had ook iets van zich zelve te vertellen. Zij meldde haar aanstaande huwelijk, en vroeg of Leocadie niet zoo lief zou willen zijn, zich met den aankoop der kanten, die zij noodig had, te belasten.
Leocadie moest zich nu het hoofd breken om te weten, wat bruidgeschenk zij voor Christine zou kiezen.
| |
| |
| |
XIV.
Mijnheer Stevens had gewenscht bij zijne tehuiskomst van de speelreis geene feesten, noch in zijn huis, noch in het dorp te zien bereiden. Hij was beschaamd over zijn tweede huwelijk, en had het willen verbergen, indien het mogelijk ware geweest.
Het was dus een dag als een andere, wanneer hij met zijne vrouw en haar zoontje toekwam. Leocadie heette hare nieuwe moeder welkom, en deze omhelsde haar, en vroeg naar Frits. Zij deed hoed en sjaal af en scheen zich reeds van het eerste oogenblik tehuis te gevoelen. Leocadie gaf haar de sleutels af, opzettelijk in haars vaders bijzijn, als aan de nieuwe meesteres des huizes, en liet haar ook bij het avondmaal hare plaats over, de plaats aan haars vaders zijde.
‘Zet u tusschen uwen broer en uwe zuster,’ sprak de jonge vrouw tot haar zoontje, dat reeds kennis met Frits had gemaakt en op het duivenhok was geweest; maar Leocadie scheen geene acht op het kind te geven, en alhoewel zij zich zeer beleefd jegens hare stiefmoeder
| |
| |
gedroeg, bemerkte Mijnheer Stevens wel, dat zij de nieuw aangekomenen als indringelingen beschouwde.
De jonge dame was eene vrouw met lichte bewegingen en overlastend van beleefdheid. Zij had zwart haar en oogen en was prachtig gekleed. Zij deed haar best om aan iedereen te behagen, en sprak te veel om altijd iets belangrijks te kunnen zeggen.
Leocadie en zij bleven elkaar als vreemdelingen behandelen, en wanneer zij met haar handwerk op dezelfde bank zaten, was haar gesprek niet vertrouwelijker dan tusschen twee dames op reis, die zich in denzelfden wagen bevinden en elkaar nooit hebben gezien. Het jonge meisje scheen vooral eenen tegenzin in den kleinen Victor te hebben: de dienstboden zelven bemerkten het. Zij zag hem niet aan, zij noemde hem niet, zij scheen zijnen naam niet te kennen, en als zij aan tafel zat te teekenen, en het kind zachtjes nader kwam, om te zien, wat zij daar maakte, schoof zij het met haren arm weer achteruit, zonder spreken en zonder opzien.
Mijnheer Stevens merkte dit alles met verdriet op, en ging naar zijne bezigheden met een hart vol kommer en droefheid.
| |
| |
| |
XV.
Zij waren nu bijna een jaar getrouwd, en Leocadie had nog geen enkel woord van ongeduld tegen hare stiefmoeder gezegd; maar ook nog geen enkel woord tegen het kind gesproken.
De kleine Victor verveelde zich, en vroeg altijd om met den knecht mee te gaan, wanneer die naar het dorp werd gezonden; maar voor het oogenblik mocht men hem dit niet toelaten; want de pokken heerschten in het gehucht, en daar de knecht aan de genezenden dikwijls wijn en voedsel droeg, vreesde men, dat de knaap de smetziekte mocht krijgen.
Mevrouw Stevens klaagde sinds eenige dagen van vermoeienis in de beenen en pijn in de lenden, en moest ten laatste in haar bed blijven. De dokter dorst in den eerste niet zeggen, wat hij vermoedde; doch hij moest eindelijk wel bekennen, dat het de pokken waren. Er werden twee zusters van liefde gehaald om elkaar in het waken te verpoozen; want het was stellig verboden
| |
| |
Leocadie of het kind in de kamer der kranke toe te laten.
Nu was de kleine Victor wel ongelukkig en verwaarloosd. Isidoor Vermandel en Frits zaten gewoonlijk ootje te rijen op de lei, en Leocadie sprak niet. De knaap liep in den hof, of zat op den drempel de duiven gade te slaan, die in halve kringen boven zijn hoofd vlogen. Niemand bekommerde zich om hem. De dokter bemerkte, dat hij zoo hevig hoestte, en schreef een regiem voor. ‘Het was de kinkhoest,’ zegde hij. Mevrouw Stevens' toestand verergerde van dag tot dag. De knaap hoorde en zag alles, en zijn kinderhart was vol onrust en treurnis.
Eens dat Leocadie weer zat te teekenen, kwam hij zachtjes bij haar staan, en zei: ‘is Moeder beter?’
- ‘Ja,’ antwoordde zij, zonder meer.
‘Zal zij genezen?’ vroeg hij haar weer.
- ‘Ja zeker,’ zegde zij, en zag het kind voor de eerste maal met oplettendheid aan: het had een zeer lief gezichtje, maar nog de tranen in de oogen van zijnen laatsten aanval van hoesten.
De kleine lei zijn handje op de witte hand van Leocadie. Wat gloeiden die kindervingertjes koortsig! ‘En zal Moeder mij dan 's avonds weer naar bed doen, als zij beneden komen kan?’ vroeg hij.
- ‘Ja, Victor,’ sprak Leocadie, en die woorden
| |
| |
wekten wel menig gevoel van zelfverwijt en berouw in haar hart.
De knaap liep buiten: er kwam hem weer een aanval op. Zij zag, hoe zijn hoofd tegen een boompje steunde, en paars en blauw werd van de krachtinspanning, en hij eenen tijd lang niet kon ademhalen. Zij liep er naar toe, naar het verstooten kind, hield hare handen aan zijn voorhoofd, tot het weer over was, en nam den vermoeiden knaap op den arm, ging er mee terug in de kamer, waar zij zich op een laag stoeltje zette, en het kind op den schoot hield, terwijl zij met haren fijnen batisten zakdoek de tranen afdroogde, die de smart hem in de oogen had gedreven,
Ja, haar goed hart had gezegepraald: het ijs was gebroken tusschen het vreemd knaapje en Juffrouw Leocadie Stevens.
| |
XVI.
Op eenen morgen bleven de vensters van het Kasteeltje gesloten, de zwarte vanen stonden aan het huis, en de doodklok luidde den hoogsten dienst. Mevrouw Stevens was in den nacht gestorven. Leocadies vader was in de eerste oogenblikken uitzinnig van droefheid; maar hij
| |
| |
deed zich geweld aan, en bedaarde allengskens; want hij dorst bij zijne dochter zulke luidruchtige smart niet laten blijken, en spande nu al zijne krachten in om haar te verbergen, hoe hij zijne vrouw beweende.
Wanneer hij kalm genoeg was om te kunnen spreken, kwam hij beneden, en zette zich op zijne gewone plaats, in zijnen leunstoel, met het hoofd in de handen. Leocadie zat op haar laag stoeltje, met den kleinen Victor op den schoot, die ingesluimerd was, en zij hield haar hoofd over het zijne gebogen.
‘Vader,’ sprak zij, wanneer hij binnenkwam, en zij waagde het niet iets meer te zeggen, noch naar hem op te zien.
- ‘Leocadie,’ sprak eindelijk Mijnheer Stevens, ‘thans gaat ons gewoon leven herbeginnen, met ons drieën, zooals voorheen; want de oom van het kind zal het bij zich nemen: gij zult er geenen last meer van hebben.’
Het jonge meisje voelde haar hart kloppen, en drukte den knaap nader aan zich.
‘Ik denk, dat hij den kleine reeds van op de begrafenis zal mede leiden,’ sprak haar vader weer. ‘Wat zou hij hier nog langer doen? Gij zult zijne kleederen wat moeten samengaderen en zijn reispakje bereiden.’
Het duurde vrij lang, aleer Leocadie kon antwoorden.
| |
| |
Zij zag op: de tranen liepen langs hare wangen; zij ook deed zich geweld aan om hare smart te bedwingen, doch gelukte er niet in. Zij zocht naar haren zakdoek.
‘Vader,’ zegde zij, ‘zoo gij mij dit kind ontneemt, heb ik niets meer in het leven: het ware wreedheid,’ en zij snikte zoo zenuwachtig dat de kleine Victor uit zijnen slaap schoot, en haar betraand gezicht ziende, vroeg: ‘is Moeder dood?’
- ‘Ja,’ sprak Leocadie, ‘en nu ben ik uwe moeder,’ en zijne oogjes vielen weder toe, en hij sluimerde voort in de armen zijner beschermster.
Op den dag der vereffening spraken Mijnheer Stevens en zijne dochter aan den voogd over het weesje: zij drukten den wensch uit het daar te houden, en beloofden voor zijne opvoeding en toekomst te zorgen als voor die van een eigen kind. De voogd drong er niet zeer op aan, om den knaap mede te nemen; want hij wist, dat allen in de familie, vooral zijne vrouw, hem liever bij den stiefvader zouden laten.
Bij het vertrek vroeg de voogd: ‘gaat ge mede, Victor?’ en hij deed eene beweging als om den knaap bij de hand te vatten; maar deze kliste zich zoo wanhopig aan Leocadie, en verviel in zulke langdurige hoestbui, dat zijn oom geenen lust meer had het kind eene tweede maal schrik aan te jagen.
| |
| |
| |
XVII.
Bij de Vermandels was er ook iets bijzonders gebeurd; maar hier was het in den goeden zin. Isidoor had zijn examen afgelegd: hij was candidaat-notaris. ‘Wat toch het volharden vermag!’ zei zijne moeder; ‘alzoo zou hij ten laatste Leocadie ook wel overhalen.’
Nicht Vermandel had een dîner gegeven, waar geheel de buurt mede bezig was geweest: de menschen waren komen zien als naar eene koningstafel.
Zij hadden echter de Stevens vermist, daar deze nog in de zes weken van grooten rouw waren. Hoe beklaagde Isidoors moeder het, dat Leocadie de heildronken niet gehoord had! Och, en had ze dan eens den toast moeten hooren, dien Isidoor aan zich zelven had gebracht! Zie, dat was nu al te komiek! het was een gelach en een gedaver geweest, dat het huis er van dreunde.
De jonge Vermandel kwam wekelijks eenen achtermiddag op het Kasteeltje doorbrengen, en als Frits den dag wist, ging hij op het torentje zitten om hem bij de aankomst van den trein van verre te zien, en dan kwam hij beneden gesprongen, en liep hem te gemoet,
| |
| |
hem vragend, of hij eenen brief voor zijne zuster had; want sedert dien tijd vond Isidoor, dat men veel beter zijne gevoelens in geschrevene woorden dan in de gesprokene taal uitdrukken kan, en hij las zelf zijne brieven aan Leocadie, gelijk de kinderen, die hunne grootouders een nieuwjaar komen wenschen.
Frits sloeg zijne handen samen van bewondering, en vroeg om ze te mogen uitschrijven en van buiten leeren.
Er was meer rust in het huis van Mijnheer Stevens, sinds alles er weer in de oude plooi gekomen was. Leocadies leven was voller en vreedzamer dan voor haars vaders huwelijk. Overigens, zij had ernstige bezigheden: zij stond aan het hoofd der huishouding en had den kleinen Victor, dien zij moest verzorgen. Zij moest hem 's avonds indekken, en 's nachts voor hem opstaan, als hij hoestte. Hoe lief kregen allen nu den kleinen vreemdeling op het Kasteeltje!
Zij had iets statigs in haren gang en hare bewegingen, en al wie haar zag, ofschoon de eerste bloei der jeugd reeds heen was, zegde: ‘wat schoone vrouw is toch die Leocadie Stevens!’
Het beeld van David Hartmann begon allengskens in hare herinnering te verdooven; dit belette echter niet, dat zij alle partijen, die zich aanboden, zonder onderzoek van de hand wees.
| |
| |
| |
XVIII.
Jaren verliepen, en de drie Stevens waren nog altijd met Victor te zamen. Wat lieve, schrandere, koene jongeling was uit het tenger kind gegroeid! Hij was het, die het meest veranderd was. Mijnheer Stevens' hoofd scheen een weinig kaler geworden, zijne bewegingen wat trager, hij hield zich een beetje meer gebogen dan voorheen; maar anders was hij nagenoeg dezelfde. Frits was zeer weinig veranderd, en Leocadie had nog geen enkel grijs haartje, geene rimpels in haar voorhoofd, geene plooien aan de oogen; maar niettegenstaande dit kon iedereen in haar de veertigjarige vrouw erkennen. Hare slankheid en zwierigheid van vroeger waren nu magerheid, en stijfheid, en droogheid geworden. Hare golvende lokken waren schrale bruine haren, langs de slapen achter de ooren gestreken. Zij bleef altijd dezelfde, zegden hare vrienden. Eilaas! waar was de glans der oogen, de frischheid der stem, de blos der jeugd op hare wangen!
Victor had zijne humaniora gedaan, en was nu
| |
| |
student in de rechten. Hij had zijne studeerkamer op het tweede verdiep: daar bracht hij bijna al zijnen tijd over met vlijtig leeren. Zijne vensters hadden uitzicht op den grooten, vierkanten cour eener meisjeskostschool. Wanneer het uur der recreatie voor de leerlingen sloeg, deed hij ook zijne boeken toe, en ging voor de ruiten staan: hij had er vermaak in de grooten te zien wandelen en de kleintjes in de koord te zien dansen of met den kaatsbal spelen.
Hij kende bijna al die gezichtjes: een was er vooral dat hem bijzonder aantrok, omdat het zoozeer van de anderen verschilde. Het was een meisje met zwart haar en donkere oogen, eene der grootste, zij mocht wel zeventien jaar oud zijn. Hij kende ook haren naam; want hij had haar dikwijls hooren noemen: Rachel heette zij, en hij dacht, dat het zeker een Jodinnetje was, omdat zij altijd alleen op den cour bleef wandelen, terwijl de anderen naar de hoogmis waren. Dan vooral kon hij haar gadeslaan.
Zij keek soms op naar die vensters, vanwaar men haar bespiedde: wist zij, dat daar iemand stond? Ja, zij wist het, ofschoon Victor meende, dat hij zich goed verborgen hield. Zij kende zijne gelaatstrekken gelijk hij de hare, doch wist zijnen naam niet.
Het was eens gebeurd, dat hij de jongejuffrouwen op
| |
| |
de wandeling was tegengekomen. Hij had Rachel in de oogen gekeken, en haar gegroet, en zij was gansch rood geworden. Hij had de anderen achter zijnen rug hooren lachen.
| |
XIX.
Het huis van Mijnheer Stevens was in volle feest: Victor had met de grootste onderscheiding zijn examen van doctor in de rechten afgelegd, en vrienden en kennissen kwamen hem gelukwenschen. Hij scheen hier zoo vastgeworteld, alsof hij nooit andere ouders gekend had.
De knecht bracht een kaartje aan Leocadie, en zegde, dat er eene dame was, die Mejuffrouw verlangde te spreken. ‘Madame Bricourt’ las zij: dat was de bestuurster der kostschool. ‘Komt die ook haar genoegen over uw goed gelukken betuigen?’ zei zij tot Victor, glimlachend. Maar deze ontstelde, en ging aan het venster staan, met den rug naar de gasten om zijne hooge kleur te verbergen.
Leocadie begaf zich in de plaats, waar de dame zat, en
| |
| |
vroeg haar, waaraan zij het genoegen van haar bezoek te danken had. Madame Bricourt was wat ouder dan Leocadie. Het was eene vrouw met korten hals, zeer dun geplant blond haar, en bijna zonder wenkbrauwen.
Zij rolde hare oogen, zoodra de huisdame op de canapé had plaats genomen en zegde: ‘Mevrouw of Mejuffrouw, het spijt mij, dat ik hier komen moet om u iets onaangenaams te melden.’
Leocadie begon te luisteren.
‘Gij weet, hoeveel er aan de goede faam eener kostschool gelegen is, en hoe onbesproken zulk een gesticht hoeft te zijn,’ en Leocadie knikte ja.
‘Gij hebt kamers, Mejuffrouw,’ ging zij voort, ‘waarvan de vensters vlak op mijnen cour geven, en die zijn bewoond door eenen student, uwen broeder of neef, en deze jongeling heeft er misbruik van gemaakt om de aandacht mijner leerlingen op zich te trekken. Het spijt mij, dat ik het u zeggen moet; maar ik heb er groote onaangenaamheden mede gehad, en kom u smeeken dien jongen mensch een ander kwartier te willen geven. Ziehier, Mejuffrouw, wat er gebeurd is: men had mij alreede gewaarschuwd, dat uw neef middel gevonden had om zijne liefde te verklaren aan een Duitsch meisje, dat men mij heeft toevertrouwd, en dat zij aan elkaar allerlei teekens deden, als zij 's Zondags alleen op den
| |
| |
cour was. Ik heb hen bespied, en weet gij, wat ik gezien heb, met mijne eigene oogen gezien? Dat de jongeheer in quaestie haar een briefje smeet, en zoo behendig dat het juist tusschen de bladen van haar open boek viel. Ik had er hem iets zien in steken, om er gewicht aan te geven: ik geloof, dat het zijn horologesleuteltje was. Rachel vluchtte er mede weg; maar ik hield haar staan, en eischte het sleuteltje en het briefje. Zij weigerde: ik drong er op aan, en bedreigde haar alles aan hare tante te gaan zeggen. Gij moet weten, Mejuffrouw, de vrouw van den koopman in diamanten Levi is de zuster haars vaders; maar zij bleef weigeren.
“Geef het briefje, of gij verlaat mijne kostschool!” sprak ik in toorn.
Zij gaf het niet, en ik ben gedwongen geweest, om mijn gezag niet te verliezen, en om te toonen, dat ik woord houd, haar mijn huis te doen verlaten, en heur naar hare tante te voeren.’
Leocadie was zeer bedroefd over alles, wat Madame Bricourt haar vertelde, en beloofde middelen in het werk te stellen, opdat voortaan het gesticht door de bewoners van haar huis niet meer zou verontrust worden.
| |
| |
| |
XX.
Zoodra Leocadie gelegenheid vond om met Victor alleen te zijn, bracht zij hem al de klachten der bestuurster over.
Hij bekende haar alles: hoe hij het meisje lang had bemind zonder te weten, wie zij was, hoe hij haar eens toevallig had ontmoet op een avondfeestje bij Mevrouw Levi, wier zoon ook de rechten studeerde, en eene kennis van hem was, en hoe hij het ten laatste gewaagd had het briefje te werpen, meenend dat er niemand anders dan zij op den cour was.
‘En weet ge nu, wie zij is?’ vroeg Leocadie.
- ‘Ja,’ zei hij; ‘het is eene Duitsche, eene Jodin. Zij heeft geene moeder meer, en haar vader is bankier te Hamburg. Zij heet Rachel Hartmann.’
Hartmann!.... Hoe zonderling! Leocadies gezicht veranderde niet.
‘Wat moet zij ongelukkig zijn!’ sprak de jongeling, uit hare school verbannen, en bij hare tante, die zoo kwaadsprekend is! Hoe zal deze de zaak verer- | |
| |
geren, en haars vaders gramschap tegen haar opwekken!
‘Mag ik hem schrijven en Rachel ten huwelijk vragen?’ vroeg Victor; ‘gij zult toch toestemmen en haar niet verstooten, omdat zij eene Jodin is, niet waar Leocadie?’ voegde hij er bij.
Neen, neen, daar hoefde hij niet bang voor te zijn, glimlachte Leocadie.
Zij wist tegen zijn voorstel niets in te brengen, en deelde het haren vader mede, die nu alles goedkeurde, wat zijne dochter deed, en de jonge advocaat haastte zich zijne aanvraag te gaan opstellen.
Leocadie las den brief, zette zich aan hare schrijftafel, en voegde er in een post-scriptum bij: ‘De Heer Victor Lecomte is de aangetrouwde zoon van Mijnheer Stevens, en Mijnheer Stevens vraagt aan den Heer Hartmann de hand zijner dochter Rachel voor hem.’
Op die wijze kon hij zich alle verdere inlichtingen sparen, en maar aanstonds zijn jawoord geven.
Hoe zonderling! Leocadie, die aan Hartmann schreef! Het was bijna twintig jaren geleden, dat zij hem geschreven had.
Victor ijlde naar Levis om Rachels toestemming te vragen; maar hij was geenszins bang die niet te bekomen.
| |
| |
| |
XXI.
Het was bruiloft in Mijnheer Stevens' huis. De vestibule was in eenen waren bloemhof herschapen, en al de zalen waren verschillig versierd. Hoe blonk de tafel van al het zilver en kristal, en 't kostbare damast, van al de zeldzame bloemen en vruchten!
Leocadie schitterde van diamanten, en de lange sleep van haar grijs zijden kleed ruischte bij elke beweging, die zij deed.
De bruiloft werd hier gehouden, omdat de bruid geene ouders in de stad had wonen.
Frits was te schroomvallig om tegen iemand te spreken; Mijnheer Stevens zag er stil tevreden uit; Isidoor Vermandel was sinds lang notaris en getrouwd, en ook een der uitgenoodigden.
Leocadie ontving de gasten met eenen glimlach en eenige vriendelijke woorden. Op eens ging de dubbele deur open, en David Hartmann verscheen, de jonge, schoone, in haar bruidgewaad glansende Rachel aan de hand. Leocadie kwam hem te gemoet met hartelijkheid en waardigheid, als de moeder des bruidegoms.
| |
| |
Zijne haren waren een weinig vergrijsd langs zijne slapen, zijn gelaat was verbruind en op zijn voorhoofd, heel hoog, vertoonden zich eenige rimpels. Hij droeg eenen trouwring aan den vierden vinger zijner rechter hand.
Zij zat naast hem aan tafel! Zij zaten aan de bruiloft!
‘Wat zeldzaam toeval,’ sprak hij, ‘dat onze kinderen te zamen trouwen!’
Isidoor Vermandel kwam binnen, als al de genoodigden reeds gezeten waren, en plaatste zich aan het open gebleven couvert.
‘Hier ben ik: 't is beter laat dan nooit; maar mijne oprechte plaats ware nevens Nicht Leocadie,’ lachte hij, zijnen ouden toon van dwazen scherts weer opnemend. Hij was ook innig overtuigd, dat zij het nu diep beklaagde zijne vrouw niet te zijn.
De gasten begonnen ondereen te praten, te drinken, te lachen, en zoo luidruchtig te worden, dat het gerucht door zalen en gangen weergalmde. Bij het nagerecht zei Victor aan zijne bruid, ‘geef mij mijn horologesleuteltje, dat ik mijn uurwerk opwinde;’ want hij had het niet meer gedaan sinds den dag dat hij het met het briefje op den cour der kostschool geworpen had. Zij zag hem aan en glimlachte; hij meende zeker, dat zij het niet had; maar zij haalde het te voorschijn: zij droeg het
| |
| |
altijd bij zich, dat eerste geschenk haars bruidegoms.
Hoe meer de avond vorderde, hoe vroolijker de gasten werden, en hoe feestelijker de zalen er uit zagen. Wat blonken de luchters, wat schitterden de juweelen der vrouwen, sedert de lichten ontstoken waren!
Men stond op: men was moede gezeten. Men bleef in hoopjes van drie of vier staan praten en lachen. De jongelieden begaven zich naar de danszaal, waaruit al de onnoodige meubelen waren genomen, en waar men eene piano had geplaatst. Zij begonnen hun bal in te richten.
De bruid en de bruidegom waren vertrokken. Niemand bemerkte het. Hoe gauw worden de afwezigen toch vergeten! Heel dit feest was voor hen bereid, en zij waren heen, en geen mensch, die hen vermiste. Dit bewijst, hoe allen zich vermaakten, de jongen in het gewoel, de ouderen aan hunne speeltafeltjes.
Leocadie was zeer vermoeid, en vond het oogenblik gunstig om de zaal te verlaten, en in een bijkabinet wat te gaan uitrusten. Zij legde zich half op eene sofa en sloot de oogen. Wat waren hare gedachten en gewaarwordingen?
Zij zat er nog niet lang, als David Hartmann de halfopengebleven deur zachtjes wegschoof en binnentrad. Hij zette zich nevens haar. Hij lei zijne hand op de hare, zijne rechter hand, die den trouwring droeg:
| |
| |
‘Leocadie,’ zei hij, ‘ik heb u teruggevonden: wilt gij mijne vrouw worden? het is nog tijd.’
- ‘Ja, het is nog tijd,’ sprak Mijnheer Stevens, die hier ook zijne dochter was komen opzoeken, ‘Leocadie wilt ge de vrouw van David Hartmann worden?’ en hij legde eene hand op den schouder van ieder hunner.
Wat berouw en wroeging behelsden die woorden van haren ouden vader niet! Maar zij stond op met eenen stillen glimlach, en het hoofd schuddend, sprak zij: ‘Neen, neen, ik dank u beiden: het is te laat.’
Zij reikte hare hand aan den geliefde harer jeugd, en zegde: ‘Vaarwel, David Hartmann, vaar eeuwig wel!’ Hij hield die eenen oogenblik krampachtig in de zijne geklemd, en zij ging heen, en sloot zich op in hare kamer, waar niemand haar weer storen zou.
Hoe zonderling, dat die twee mannen, die door de natuur en het noodlot bestemd schenen om haar gelukkig te maken, juist degenen waren, die al haar levensheil hadden verwoest!
Aldus was het, dat Juffrouw Leocadie Stevens de bruiloft vierde van haars vaders aangetrouwden zoon met het dochtertje van den man, dien zij weleer zoo vurig had bemind.
Januari, 1875.
|
|