Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Een levenslot. Zoo vele zaadjes gaan verloren, Vaak valt het fruit nog onrijp af, En 't jeugdig herte moet in 't graf, Tot 's levens heilgenot geboren! Die haar beminden waren dood; Zoo wierd zij in een armhuis groot. Een zacht gemoed sprak uit hare oogen; Maar tenger was zij, en gebogen Als 't bloempje door den wind gekromd, Wanneer 't ontijdig najaar komt. Haar jeugd, gelijk Novemberweder, Waardoor geen straal der zonne scheen, Vlood stil en koud en kleurloos heen. Op 't kantwerkkussen zat zij neder Van 's morgens met den dageraad. Wie weet hoe zulk een herte slaat! Wat treurgedachten zij niet weefde, Wanneer haar hand op 't kussen zweefde, In 't kantjen dat een rijke vrouw Tot feestsieraad verstrekken zou! [pagina 129] [p. 129] Zij kwijnde en stierf - en niemand schreide. De stormwind joeg de dorre blaân En deed de vensterluiken slaan, Wanneer men haar naar 't graf geleidde. De knapen speelden onverstoord Luidruchtig aan het kerkhof voort; De priester sprak een korte bede En ging tot aan het graf niet mede. - O kind, uw bed zij zacht gespreid In de aarde der vergetelheid! Maar gij, o God, die ginder boven, Uwe immer juiste weegschaal houdt, Waarop het hert zich vast betrouwt Van hen, die in uw naam gelooven; Gij die aan menig kind zoo mild Des levens gaven hebt verspild; Wat zult gij, in het ander leven, Voor eeuwig tot vergelding geven, Wat luister hebt gij ginds bewaard Voor zulk een treurig lot op aard? Vorige Volgende