Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] Onrust. 't Kind schiet uit een zachten slaap; Verre stormen huilen. - Moeder, is 't de wind die ruischt? Moeder, is 't de zee die bruist? Waar zou vader schuilen? - Meisjen, o! heel ver van ons Zwalpt hij op de baren; En wie weet waar of zijn schip, In gevaar van nacht en klip, Thans mag henenvaren! - Moeder, hoor, de regen plast Klettrend op de ruiten. - Och! ons hindert nacht noch wind; Maar hij is op zee, mijn kind, In den storm daarbuiten. - Moeder, 'k stond aan 't strand en keek, Toen hij henenvaarde; Haastig vloog het schip voorbij, Maar hij lachte nog op mij, Als hij mij ontwaarde. [pagina 126] [p. 126] - Kind, gij mint uw vader zeer, O, in storm en regen Lacht hem, bij het scheepsbestuur, Ook gewis van ver het uur Der tehuiskomst tegen. - Maar, sprak 't kind, zoo hij op zee Eenmaal moest verdrinken, Ach, dan zou het speelgoed al, Dat hij medebrengen zal, In het water zinken! Zwarte nacht, en storm op zee! Regen viel bij stroomen. Ach, de moeder zuchtte diep; Maar het meisje zweeg en sliep Weêr bij zoete droomen. Vorige Volgende