Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Mistroostigheid. Zij keerden terug langs de moddrige baan: Het regende en waaide en - zoo ver nog te gaan. De weg was verlaten en kleurloos het oord, En zij gingen zwijgend en moedeloos voort. De doodklok, die verre nauw hoorbaar weerklonk, De plassende regen en de avond die zonk, De wind in het hout, de vermoeiende reis, 't Stemde alles hun geest tot mistroostig gepeis. En somber herdenken aan doorgestaan wee Kwam op in hun hert als de baren der zee. Zij sloegen den hoek van het heerenhof om, Waar 't licht in de vensters zoo feestelijk glom. - Daar zitten zij vroolijk om 't feestmaal geschaard, Wij domplen zoo ver van den huislijken haard. Daar flikkren de keersen, de wijn in het glas, Wij zoeken in 't donker door veld en moeras. [pagina 117] [p. 117] Zoo trokken zij voort en beklaagden hun lot En waanden slechts vreugd en geluk op het slot. En echter daarbinnen in de aadlijke woon, Daar spraken de dienaars op fluistrenden toon, Daar brandden de keersen zoo feestlijk en klaar Bij 't lijk van den heer op de sombere baar. Vorige Volgende