Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Moeders kruisken. Meimaand joeg den winter henen En bracht weder blad en kruid, En zij deelde frissche bloemen Aan de groene velden uit. Meimaand - maand der Lieve Vrouwe - Werd ook in de kerk gevierd, En het beeld der Moeder Godes Was met bloemen opgesierd. Schooner dan haar prachtjuweelen En het hemelsblauw gewaad, Rijk bezaaid met gouden sterren, En de kroon van zilverdraad, Scheen haar blinkend gouden kruisken Aan een meisje dat daar zat En met saamgevouwen handjes 't Oog er op gevestigd had. ‘Kruisken’, sprak het kind in stilte, Met een zoeten englenlach, ‘Kruisken dat ik mijner moeder Om den hals zoo dikwijls zag. [pagina 114] [p. 114] ‘Ja, nog immer zijn uw steentjes Helder blinkend opgeklaard; Maar een gouddraad moest vervangen 't Lintje waar gij vast aan waart. ‘Altoos heb ik dat behouden, En bewaard als rijken schat. Ach, zoo ik het kleine kruisken Van mijn moeder ook nog had! ‘Was het maar van blik of koper, En de schoone steentjes valsch, 'k Droeg 't in plaats van 't Lieve Vrouwken Als mijn moeder om den hals. ‘Zij beloofde 't mij zoo lange, Maar, helaas, zij gaf 't mij niet, Want de ellend bezocht ons huisjen, En wij hadden veel verdriet. ‘Mijne moeder droeg 't voor schulden, Weenend, aan een rijke vrouw, En die schonk aan 't Lieve Vrouwken 't Kruisken dat ik hebben zou. ‘Zag ik u van bij nog eenmaal, Raakte ik u nog eenmaal aan!...’ 't Arme kind klom van zijn stoelken En ging bij het outer staan. [pagina 115] [p. 115] Maar de wachter van de kerke Dreef het meisjen uit Gods huis, En het beeld der Lieve Vrouwe Hield haar moeders dierbaar kruis. Vorige Volgende