Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] 's Bedelaars droom. Daar lag hij aan het eikentronkjen. - De nachtrijm glinstert op den grond; Een slechte mantel dekt zijn schoudren, En huivrig is de morgenstond. Hij slaapt - hij droomt - hij voelt zich leven - En kracht en jeugd keert weêr voor hem: Die tijd toen allen hem ontzagen En ieder beefde bij zijn stem! Toen hij zijn erfdeel dol verkwistte, Voor ramp en armoê onbeducht, En wild de wereld binnenstormde, Vrij, als de zwaluw in haar vlucht! Een frissche lucht - een najaarsmorgen - Hij volgt, met jagers woest genot, Het vluchtend wild langs de akkervelden, En de omtrek davert van zijn schot! De wind speelt met zijn witte lokken, En schudt de drupplen uit den boom, Hij zucht, ontwaakt, hij staart in 't ronde, - Waar is zijn jeugd, waar is zijn droom? [pagina 108] [p. 108] Slechts eenzaamheid en grauwe nevel, Waar hij zoo hulploos liggen bleef; Was het de nachtkou of de smerte, Die tranen in zijn oogen dreef? Och, allen hebben hem verlaten, Sinds alles - alles hem ontging, En 't hondjen op de boerenhoeve Blaft naar den ouden vreemdeling. Vorige Volgende