Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Een zomersche zondag. Een schoone zonnige achtermiddag. Zij wacht te huis, zij zit alleen. Een groote woning in de hoofdstad, En al het volk van 't huis is heen. De kat ligt slaaprig in den zetel; De hond verveelt en rekt zich uit, En 't vogeltje, in de kooi gevangen, Zingt onverdraaglijk schel en luid. Verloren uren in het leven! Zij legt haar leesboek geeuwend neêr, En de orgeldraaier in de buurte Begint zijn zelfde deuntje weêr. Zij ziet naar 't uurwerk op de schouwplaat: De wijzer gaat zoo traagzaam voort. Zij zet aan haar klavier zich neder En slaat misnoegd een valsch akkoord. De wijk is doodsch en afgezonderd. Zij dacht of niemand komen zou; Zij wenschte dat het avond ware, Of dat men eenmaal klinken woû. [pagina 90] [p. 90] Vóor haar de schoven op den akker, En, op den boord van 't stoppelland, Een late blauwe korenbloeme: Zij plukte ze af en wierp ze in 't zand. O lange Zondag, o verveling, O dag die traagzaam henengaat, Als moest hij duren zonder einde, En die toch geen herinring laat! [pagina 91] [p. 91] Vóor haar de stille burenhuizen, De muren hoog, de deuren dicht, En 't album tienmaal reeds doorbladerd, Dat op de tafel openligt. O lange Zondag, o verveling, O dag die traagzaam henengaat, Als moest hij duren zonder einde, En die toch geen herinring laat! Vorige Volgende