| |
| |
| |
Het nieuwjaarsbezoek.
De jonge zoon van den pachter moest
Aan den landheer een nieuwjaar gaan wenschen;
Die woonde des winters in de stad:
Dat waren zeer rijke menschen.
Hij was nog te klein om alleen te gaan,
Een oudere broeder moest mede,
De knapen trokken den steenweg op,
De kleine was zoo tevrede!
Het klokkengeluid klonk over de stad,
Zoo helder, zoo feestelijk blijde!
Men bracht hen bij den ouden heer
En Mevrouw in prachtige zijde.
Daar zaten zij saâm in de groote zaal,
Verdonkerd door zware gordijnen
En ijzeren staven aan 't vensterraam,
Waar nimmer de zon in kon schijnen.
- Hoe spreekt gij? zeî de oudste aan den kleinen knaap,
Die verlegen voor zich bleef staren.
Mijnheer vroeg hoe het ging te huis,
En hoe zij gekomen waren?
| |
| |
- Die kleine knaap, sprak hij tot Mevrouw,
Heeft zes oudere broeders in 't leven;
Gij weet hij is de zevende zoon,
Ik heb mijnen naam hem gegeven.
- Dat is de kleinste, geloof ik, van al,
Ging hij voort, hij wordt zeker bedorven?
‘Er zijn nog twee kleinere meisjes te huis,
Sprak de knaap, en een gestorven.’
Nu had Mijnheer met gierige hand
Eenen beker half vol geschonken,
En sprak met een glimlach van hoogmoed: Dat hebt
Gij zeker nog nooit gedronken?
Toen wendde hij zich tot den kleinen knaap:
Wilt gij hier blijven wonen?
Mevrouw, sprak hij, men moest hen eens
Een blik van verbaasde bewondring in 't oog
Van die kindren des velds te bespieden,
Was een dwaze voldoening van ijdelheid
Voor die oude, rijke lieden.
- Wie ziet gij 't liefst, vroeg nu mevrouw,
Wat antwoord was daarop voor het kind?
Hij is beschaamd, zei zijn broeder.
| |
| |
- Nu, kindren, sprak Mevrouw, gij moet zien
Vóór den avond te huis te geraken,
Want blijft gij te lang, dat zou wellicht
Uwe ouderen ongerust maken.
Die knapen gingen. - Wat zijn zij ruw,
Ik kon het niet meer verduren,
Sprak Mevrouw. Ik moest hen heen doen gaan,
Zij zitten daar uren en uren!
- Men moet een weinig toegevend zijn,
Zei de oude, verwaand-welwillend;
Die lieden zijn van een anderen stand,
En hunne opvoeding gansch verschillend.
Zij staan verslagen bij 't zicht van die pracht
En den luister der groote steden:
Ons lot schijnt gewis hun het opperste goed,
Onz' woning gewis hun een Eden. -
De kinderen trokken terug naar hun woon,
Zij kwamen er toe met den duisteren;
Toen moesten zij aan 't vertellen gaan,
En allen stonden te luisteren.
- Dat huis is zoo somber, sprak de oudste, en zoo groot,
En treurig en stil zaten beiden;
Die rijke lieden, wat moeten zij daar
Een vervelend leven leiden.
| |
| |
En de kleine riep in geestdrift uit,
En zijne oogjes schoten stralen:
Ik loop met mijn broêrkens veel liever op 't ijs,
Dan ginds in die groote zalen!
- ‘Zwijg, zwijg, sprak de moeder, onnoozel kind’,
Maar zij glimlachte bij die woorden,
‘Zij zouden zoo kwaad zijn, die rijke liên,
Indien ze dat eenmaal hoorden.’
|
|