Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] De kleine luitspeler. 't Arme kind was neergezonken Op den drempel der kapel; 't Was een knaapje teêr en tenger, Nauw ontgroeid aan 't kinderspel, Dat alleen van dorp tot dorpje Doolde en dompelde in het rond, Waar het knaapje niemand kende Op een onbekenden grond, Niemand dan het stille maantje, Dat door vale wolken schoof, En de schaduw deed bewegen Van het huiverende loof. 't Lampken blikte uit 't needrig kerkje Droevig op het droeve kind, En het maaigras boog en beefde In den koelen avondwind. 't Siddren van de dichte blâren, En 't eentonig treurgezang Van de krekels in de struiken Maakten 't arme knaapje bang. [pagina 61] [p. 61] Maar het kon geen stap meer verder En het kreet zijne oogjes rood, Tot de nacht, in zoete sluimring, Zijne matte oogen sloot. 't Morgenrood scheen op het klokje Van den stillen heuveltop, En de vroeg ontwaakte kinders Klommen naar het kerkjen op. Men vond 't kind bij 't enge deurken Met de handjes saâmgevouwd, En men voelde aan 't bleeke knaapje, Maar het lijkje was reeds koud!.. Hooger rees de zomerzonne, Speelde en tintelde om den knaap, Als wou zij hem weder wekken Uit den zoeten morgenslaap. 't Was een kind uit vreemde streken, Niemand wist hier wie hij was, En men hief het killig lijkjen Uit het vochtig heuvelgras. 't Kistje droeg men naar het kerkhof, Waar men 't d' afscheidszegen gaf, En een zachte zomerregen Weende alleen op 't kindergraf. Vorige Volgende