| |
| |
| |
Virginie.
| |
| |
De schoone reis.
I.
Zij hadden lang daarvan gesproken:
Een zomerreisje naar de zee.
Zij trokken vroeg van huis des morgens,
En beide kindren mochten meê.
De lucht was grauw, en weinig wandlaars,
En fel de wind, en 't water hoog.
Daar lag de zee in al haar woestheid
Zoo grootsch en eindloos voor hun oog.
Hij zag bekommerd naar de wolken.
- Mij dunkt, wij hebben,’ sprak hij toen,
Een taamlijk schoonen dag gekozen;
Het is in 't beste van 't seizoen.
'k Heb liever dat betrokken weder,
Dan al te warmen zonneschijn,
En 't is hier beter om te wandlen,
Dan als er zooveel vreemden zijn.
| |
| |
Zij gingen langs de hooge duinen;
Daar blies de wind zoo scherp en koud;
Een arme man, langsheen den oever,
Gaârt de uitgeworpen stukjes hout.
Zij stapte zwijgend aan zijn zijde;
Het jonge knaapje liep vooraan;
Zij trok het kleine meisje mede,
Dat schreide en niet meer voort wou gaan.
Daar vielen groote regendrupplen,
En bluschten 't stuivend oeverzand,
En wilde baren rolden schuimend
En immer verder over 't strand.
Toen zonk de treurnis in hun herte,
Zij keerden naar het gasthof weêr.
Het meisje brak haar schelpenmandjen,
En 't knaapje had zijn schop niet meer.
Dat was een droefheid en een schreien!
- Zwijgt, sprak de moeder toen met spijt;
Wat zouden wel de lieden denken,
Van stoute kindren als gij zijt!
- Ik zal u straffen, sprak de vader.
De kindren weenden traan op traan,
En legden 't hoofdje op moeders knieën,
En vroegen om naar huis te gaan.
| |
| |
- Zij waren best te huis gebleven,
Die kindren zijn te jong, zeî hij,
Waarom op reis hen medebrengen?
- Gij hebt het zelf gewild, sprak zij.
Daar brak het zonlicht door de wolken.
- Laat ons terug, sprak hij, kom meê:
Wij gaan in 't gasthof hier niet blijven
Wij zijn gekomen voor de zee.
- Ach, laat ze slapen, sprak de moeder,
Die arme kindren zijn zoo moê;
Zij zijn zoo vroeg gewekt deez' morgen,
En zie, hun oogjes vallen toe.
Zoo ging de dag allengs ten einde,
Met blauwe lucht en zonneschijn;
De kindren sliepen vast - en de ouders -
Zij wenschten om te huis te zijn.
| |
II.
Sinds was zoo menig jaar verloopen;
Zij zaten rond het open vuur,
Bij 't lamplicht, in de warme kamer,
In 't huislijk winteravonduur.
| |
| |
Hij staroogt in de roode kolen,
Terwijl hij stil inwendig lacht,
Als weggedwaald in zoete droomen.
Toen vroeg zij hem waaraan hij dacht?
- O, aan de zee, de zomervreugden,
Aan 't vroolijk reisje, sprak hij nu,
Dat wij eens met de kindren deden,
In 't badseizoen, herinnert ge u?
- Ja, sprak zij, in den warmen zomer,
Die schoone reis vergeet ik nooit,
En al die duizend vreemdelingen,
Zoo bont gekleed, zoo rijk getooid.
En hoe de kindren ginder speelden!
Zoo lief als englen waren zij,
Dat aller oog hen achtervolgde;
Helaas, het is nu ook voorbij.
Vervlogen tijd, wat schijnt gij zalig!
Zoo zaten zij in stillen kring,
Te kouten, in den winteravond,
En leefden in herinnering.
De dochter had dat al vergeten.
- Gij waart toen nog geen drie jaar oud;
Het ware een wonder, sprak de moeder,
Dat gij er iets van weten zoudt.
| |
| |
Toen sprak de zoon, zich half herinrend,
Mij dunkt, ik weet nog iets van 't strand,
En dat wij door den regen gingen,
En dat ik weende aan vaders hand.
- O gij vergist u, riep de vader,
Nooit zag ik schooner zonneschijn,
En zij: gij zat met ons aan tafel
Zoo wijs als groote lieden zijn.
|
|