Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] De verhuizing. Meiavond was teruggekomen, Met al den jongen lentegroei; De zwaluw woonde weer aan 't venster, De kleine boomgaard stond in bloei. De spâ glom vroeg reeds in de velden; De schuwe koekoek riep van ver, En 't koopren haantje van den toren Blonk ginder als een bleeke ster. Traag ging de grijsaard langs den akker, Dien hij niet meer bewerken kon, Waarop hij voortijds ploegde en plantte En jaarlijks schooner vruchten won. Hij moest vandaag zijn woon verlaten, Het hof waar hij was opgegroeid, Gelijk de wilgen bij de beke, Die hij zoo dikwijls had besnoeid. Hij zag door 't loover 't strooien dakje, Begroeid met groene plekjes mos; De struiken waar hij eens als knaapje De hazelnoten zocht in 't bosch; [pagina 57] [p. 57] De heesters waar de zon in speelde, Toen ze achter 't mastbosch nederzonk, En 't lisch dat opschoot uit het grachtje, Waarin steeds 't windje zuchtte of zong. Ach, 't beeld van 't blij verleden zweefde Voor zijn ontroerden geest, zoo duur, Met al zijn zoete erinneringen In 't langzaam naadrend scheidingsuur! Hij treedt op 't hof, en om hem henen Hoort hij de schaterende stem Der kindren van den nieuwen pachter, Die achtloos hupplen rondom hem. Hij zag hoe een der grootste knaapjes Stout naar het takje klom, alwaar De zomervink zijn nestje bouwde In d' uitgeloopen peerelaar. Hij zette zich op 't banksken neder, Bij 't venster aan den buitenmuur, En zag nog door de groene ruiten Zijn plaatsken in den hoek van 't vuur. En menig beeld zweeft hem voor de oogen: Weêr ziet hij hoe zijn zoon het land Bebouwt, terwijl zijn jonge zuster De koeien wacht in d'elzenkant; [pagina 58] [p. 58] Of hoe hij op de zware wagens, Met geurig hooi geladen, klom, En hoe hij zifte en zaaide in 't najaar En reed de droge stoppels om. Och, lange was 't nog niet geleden Dat hem die zoon ontnomen was: De gele kerkhofzavel toonde Zijn smalle rustplaats nog door 't gras. Men droeg het armlijk huisraad buiten: De kleine wagen stond gereed, En de arme landman zweeg en zuchtte, Toen hij van 't hofken henenreed. Zijn lip bewoog, zijn wang werd bleeker; Hij wendde 't hoofd van 't huisjen om, Alsof hij zich der traan nog schaamde, Die schuchter in het oog hem glom. Vorige Volgende