Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Het bedelaarskind. De damp steeg op en de avond zonk, De sneeuw lag langs de wegen; En 't lichtjen op den molen blonk Den armen knaap reeds tegen, Hij ging naar huis, het was zoo koud, De gure winter blies door 't woud. Ginds rijst zijn dorpje reeds omhoog, Hij zag het kerkje weder; Maar tranen glommen in zijn oog, Het arme kind zonk neder: De knaap was moê, het dorp nog ver, En ginder blonk reeds de avondster. Waar of het knaapje blijven mag, Wie zal zijn moeder troosten? Een dag verging, een andre dag Rees op in 't scheemrend oosten; En bij het klimmen van de maan Vond men een lijkjen op de baan. Wie had het arme kind gedood, Dat daar was ingeslapen? [pagina 55] [p. 55] Zijn handjen en zijn kleed was rood, Bloed kleurde hem de slapen: Men zag de sporen van een hond, Een voetstap, die er nevens stond. Wanneer nu 't najaar woedt door 't woud, Hoort men niet als voorhenen Het jachtroer door het kreupelhout: De jager is verdwenen; En in het wintrig jaargetij Slaapt 't haasjen in zijn leger vrij. En menig jaar is sinds vergaan, Geen mensch meer die 't zou weten: Het smalle terpje is plat gegaan En 't knaapjen is vergeten. Het voorjaar, dat op 't grafje bloeit, Heeft 't bloedig plekjen overgroeid. Vorige Volgende