Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Het weeskind. I. Daar liep het met zijn bloote voetjes Voor 't open raam in 't warme zand; De groote hond sprong op zijn kleedjen En likte streelend zijne hand. Het lachte toen op de oude vrouwe: Zijn kinderhertje sloeg zoo warm, Het was zoo vlug, het was zoo grillig, Zoo wild, zoo klein, en och zoo arm! Zijn donker haar hing in zijne oogjes, De zon verbrandde de armkens bloot, En de oude zeî: ‘'t ziet mij zoo gaarne, Het is zoo braaf, het wordt zoo groot.’ II. In huis zit de oude vrouw te spinnen, De hond strekt zich voor 't houtvuur uit, De roode vlam verlicht het huisje En schittert op de groene ruit. [pagina 53] [p. 53] De hond kwam zachtjes voor haar zitten, Hij keek haar aan, zijn steert bewoog; ‘Ja, 't kind is heen,’ zoo zuchtte de oude, Een heldre traan in 't duister oog. ‘Het is een engeltje in Gods hemel, Arm dier, hij weet van wien ik spreek,’ Zeî zij, terwijl ze traag heur vingren Langsheen zijn gladde haren streek. Vorige Volgende