Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] Het houtrapertje. De winterwind blies feller, Uit 't woeste noorderwest, En wiegde in hooge boomen 't Verlaten eksternest. De knaap kroop in de abeelen Bij de enggevroren vliet, De laatste blâren zonken In 't suizend oeverriet. Het knaapje lachte zoeter: Hij zag zijn huisje staan En voelde 't jeugdig herte Van moed en hope slaan. Hij kraakt en knakt de takken En werpt ze van omhoog; De wind blies 't arme knaapje De tranen in het oog. Haast zal hij wederkeeren Met zijnen bussel hout, En 't krakend vuur ontsteken: De winter was zoo koud. [pagina 51] [p. 51] Hij kruipt en klimt nog hooger, En klautert naar den top; Zijn voet schiet van het takje: Hij steeg zoo stout er op! Hij tuimelt bij den oever Op d' ijsvloer van de beek; Zijn bloed kleurt 't blonde lokje, Zijn lipjes worden bleek. Het strekt zich in de biezen, Het kind, als ware 't moê; De dood rilt over 't knaapje En luikt zijne oogjes toe. Zijn moeder zocht des avonds Waarheen hij was gegaan; Zij zag er nog zijn stapjes In 't pad bevrozen staan. Men zocht, men vond het lijkje, Men droeg het door den mist... De moeder zette 't lampken Bij de enge kinderkist. En 's anderdags, voor eeuwig, Droeg men haar zoontje heen. De droeve moeder keerde, De moeder was alleen. Vorige Volgende