Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Het oudste kind. Zijn oog schoot weêr vol tranen, Wanneer hij de handjes nam Der moederlooze kindren En van de begrafenis kwam. Toen sprak het elfjarig meisje: ‘Och, ween niet vader, ik weet Zoo wel van alle dingen Hoe dat het moeder deed.’ Zij ging het lampken ontsteken En blies het houtvuur op, En aan vaders zondag-kleeding Naaide zij een nieuwen knop. Ze ontkleedde dan haar broêrken, En leerde 't zijn avondbeê, Des anderdags was 't zondag, Zij leidde 't ter kerke meê. Zij deed haar geblonken schoentjens En haar moeders mantel aan; Hij sleepte voor haar voetjes, Toen ze over den drempel woû gaan! [pagina 42] [p. 42] Wel lachten op straat de kinderen, Maar zij was zoo wel gezind; Want vader prees haar en zeide: ‘Gij zijt een heel braaf kind.’ Vorige Volgende