Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] De vluchteling. De najaarszon zonk achter Het donker dennenbosch, En wemelde in de stammen, En schitterde op het mos. De vluchtling aâmde dieper, Hij aâmde vrije lucht, Hij brak door braam en blâren, En slaakte een zwaren zucht. Hij glimlacht als hij weder Zijn strooien dakje ziet, En dwingt terug de trane Die voor zijn blikken schiet. Hij komt: hij ziet zijn moeder, Maar zijne zuster, ach! Zij kwijnde gansch den zomer, En stierf dien zelfden dag. Hij stapte zwaar en zwijgend Tot voor haar sponde in huis, En zegende de doode Op 't voorhoofd met een kruis. [pagina 44] [p. 44] En over 't eenzaam huisje Zonk 't duister van den nacht, Totdat de nieuwe morgend Er nieuwe rampen bracht. De doodklok bromde 's ochtends Voor 's meisjes dood al vroeg, En weer bij 't avondnaadren Toen men in 't graf haar droeg. Haar broeder knielde neder Op den bedauwden grond, Een weemoedvolle glimlach Beefde om zijn bleeken mond. De meisjes uit het dorpjen Versierden stok en staf, En hechtten eene krone Op 't terpjen van haar graf. Men ving den vluchtling weder, Men sloot den kerker dicht. Geen mensch weet thans het plekje, Waar hij begraven ligt. Vorige Volgende