Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Het lied des blinden. Als ik het avondklokje hoor, Zie 'k als in sluimerdroomen Het dorpje dat ik lang verliet, De kinders aan den zilvervliet, En de oude wilgeboomen. Ik zie de poorte der kapel, Met haar verroeste staven; In 't scheemren van het avonduur De zarken aan den kerkhofmuur, De kruiskens op de graven. Dan zie ik nog de doornenhaag Die vader 's zomers scheerde, Het eikje van den wegeling, Waar ik mijn moeder tegenging, Toen ze uit het kerkje keerde; En hoe mij aan den waterkant Mijn zusterken verbeidde, En hoe heur schaûw in 't water hing, Wanneer zij over 't brugsken ging Van 't beekje door de weide. [pagina 39] [p. 39] En hoe zij weder henenliep, Toen moeder haar kwam wenken. Hoe klopte dan mijn hert zoo ras, Als ik haar nageloopen was! Thans klopt het bij 't herdenken. Wij gingen in den herfst te zaâam De gele blâren rapen; En wij vergaârden er een vracht En op den weg en uit de gracht, Om 's winters op te slapen. En kwamen wij met 't mutsaardhout Ons stille dorpken nader, De grauwe molen wonk ons toe, En was mijn zusterken te moê, Wij rustten er te gader. Het arme kind slaapt reeds zoo lang, Bedekt met bloem en zoden; En vader ligt niet ver van daar; Mijn moeder ook slaapt menig jaar Den langen slaap der dooden. Het noodlot rukte ons al vaneen, Gelijk de najaarsvlagen Verstrooien uit elkaâr de blaân, Die op hetzelfde takje staan In zoete lentedagen. [pagina 40] [p. 40] Ik kan mijn dorpje nooit meer zien, Noch 't geel en wassend koren; Noch hoe de zon door 't loover glanst, Noch hoe in 't rimplig water danst De schaduw van den toren. O, 'k smeek toch daaglijks God den Heer, Dat hij mij, armen blinden, Den weg naar 't dierbaar vaderland, Met d' eikstaf in de onzeekre hand, Nog eens terug laat' vinden. Vorige Volgende