Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De vreemdeling. 't Was lang, zoo lang geleden, Dat hij was heen gegaan; Hij zag nog eenmaal weder Zijne oude woning staan. Was het de flauwe scheemring Van 't zinkend avondrood, Die op dat needrig huisje Die zoete kleuren goot? Och, hier vervloog zijn kindsheid: Hij was geen vreemdeling; Hij kende 't heilig beeldje, Dat in het eikje hing, Den waterput op 't voorplein, Die nauwelijks bewoog, Zoo diep, zoo kalm en helder, Gelijk een ernstig oog, Den rooslaar aan den gevel, Den wijngaard op het dak, En, och, de hand, die binnen Het koopren lampje ontstak. [pagina 13] [p. 13] Hij keek door 't vensterspleetje, En keek het huisje rond, En leî de hand op 't herte: Hoe klopte 't in dien stond! Zijn' moeders witte leunstoel Stond daar nog in den hoek, En ginds lag op het venster Haar groot gebedenboek. Hij heeft 't verleên vergeten, Hij is weêr t' huis; daar is Zijn' moeders zoete glimlach, Zijn plaatsken aan den disch! Hij droomde, de arme vreemdling, En als hij 't oog ontsloot, Zag hij alleen zijn schaduw, Die langs het voetpad schoot. Hij hoorde 't avondklokje, Dat wegstierf in de vert': - Gaan zoo de erinneringen Nooit sterven in het hert? Hoe treurig is 't ontwaken! Daar stond hij gansch alleen, Hij zuchtte, en trok weêr verder, En wist toch niet waarheen. [pagina 14] [p. 14] Och, weet het gele blaârken, Dat afvalt vóor den herft, Waarom 't zoo vroeg verdord is En langs het boschpad zwerft? Vorige Volgende