Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] De doodstraf. Zij kwamen hem wekken te middernacht. - Hij ademt zoo kalm en hij slaapt zoo zacht. Zij zagen die rust op de ruwe spond; Zij riepen hem driemaal vóor hij het verstond. Hij opende de oogen en zuchtte zoo diep: Hij wist het, het was de dood die hem riep. Het was een klare zomernacht. Zij hadden hem liever genade gebracht. Zij lazen, ontsteld, hem zijn vonnis af; Met gebogen hoofd hoorde hij zijne straf. Hij was nog zoo jong, en de doodslaap is lang. Zijn laatste morgen brak aan in 't gevang. De priester wees hem op het heilige kruis. Hij had nog zijn' moeder en zusterkens thuis. Hij heeft tot den dood zich gelaten bereid En dank en vaarwel aan zijn wachters gezeid. [pagina 11] [p. 11] De wet veroordeelde hem ter dood, Zijn genade verwierp de koning groot. De wachters zeiden: wij willen hem wel Gebonden brengen uit zijne cel. De grafmaker zeî: ik wil zijn graf Wel delven, hij heeft verdiend zijne straf. En 't karreken voor de poort zegde stil: En ik naar 't schavot hem wel voeren wil. Ginds stond de beul, omhoog, alleen; Zij brachten er den gevangene heen. Hij zag hem aan, - van naderbij - ‘En ik, ik wil hem niet dooden!’ riep hij. De menigte juichte om dat vroom gemoed. Zij waren niet dorstig naar zijn bloed. Wat ware uwe doodstraf, o Maatschappij, Indien alle beulen eens spraken als hij? Vorige Volgende