een viespeuk.’
‘Ruil het voor een ander boek, mon amour.’
‘Je krijgt geen boeken meer van me.’
‘Voed mijn geest,’ zei de man. ‘Bega geen doodzonde, mijn kind.’
De dwerg fluisterde tegen me: ‘Hij leest te veel,’ en tikte met zijn vinger tegen zijn hoofd.
‘Meneer, u heeft een mooie zuster. Een bloesem, meneer. Een vrouw, meneer, om voor te sterven. Heeft ze u over mij verteld, meneer? Doch nee, waarom zou ze, iemand als ik... Maar wij, meneer’ (en hij wees naar de dwerg die ernstig knikte), ‘zagen u op straat en we zeiden tegen elkaar--’ ‘--dat is haar broer,’ kraaide de dwerg, ‘dat zeiden we. Haar broer werd verwacht en dat moest hem zijn!’
‘U ziet het,’ zei de grijze man. ‘Wij weten dat u gekomen bent om haar te redden.’
‘Is dat nodig?’ vroeg ik.
‘Wat? Niet nodig? Maar mijn beste meneer,’ (de grijze man stootte de tafel om die de dwerg net op tijd opving), ‘u bent toch geen bedrieger? U bent haar broeder en zult haar met u meenemen, nietwaar? Deze bloesem, deze anjelier op een mestvaalt... Broeder van deze vrouw, van deze bloem...’
‘Zeg dat wel,’ zei Mercedes. ‘Geef me nog een