[XXVIII]
De nacht voor mijn vertrek waren we beiden ziek van angst. Ik was nog nooit zo bang geweest. Het was of wij elkaar besmet hadden met een afgrijselijke, ongeneeslijke ziekte. De kamer was vol maanlicht, de deuren naar het balkon en alle ramen waren wijdopen. ‘Kun jij slapen?’ vroeg ik, ‘slaap je?’ Onze lijven lagen lijkbleek in de nacht.