Ik verstond de vrouw niet, ze sprak catalaans. Haar wenkbrauwen waren geschoren en ze trok af en toe met haar mondhoeken; op de knopen van haar japon waren beestjes gegraveerd, liggende en staande antilopen.
Ze nam afscheid van ons. Ik voelde haar hand in de mijne. Even later danste ze ons voorbij, het hoofd afgewend, kijkend over de schouder van een corpulente heer.
‘Nu wil ik weg,’ zei Mercedes.
‘Waarom wil je weg?’
‘Ik wil weg maar niet nu,’ zei Mercedes.
‘Waarom ben je bang?’
Zij pakte haar glas op en ik zag dat haar hand trilde, het glas schudde in haar vingers. Het glas tikte tegen het tafelblad.
‘Je bent dronken,’ zei ik. ‘Je hebt te veel gedronken. Waarom?’
Ik moest nu opstaan, maar haar angst deelde zich aan mij mee.
‘Hier is je jas...’
‘Een ogenblikje,’ zei ze en sloot haar ogen. ‘Ik mediteer,’ fluisterde ze glimlachend, en zonk weer terug in haar stoel.
Toen stond zij op, haar arm om mijn schouder.
‘Ze zullen me zien,’ zei ze. ‘Het is afschuwelijk, het is gemeen...’