der, schenkt hem zijn vermoet in en serveert hem gevulde olijven en almejas (een soort mosselen). Mijn vader begint onmiddellijk te eten. Mercedes raakt haast niets aan, nipt van haar cognac en slaat hem gade. Vader praat zonder een antwoord te verwachten, het is duidelijk dat hij zich hier nog steeds niet thuisvoelt. Nu ben ik hier, hij heeft iemand om tegen te praten. Ik antwoord zo goed als ik kan, mijn zusters blikken trotserend.
Mijn vader zegt: ‘Ik moet eens opstappen.’
Een kwartier later is zijn glas pas half leeg.
Mijn zuster zegt: ‘De groeten aan oma, papa.’
‘Ja,’ zegt hij, ‘ik moet eens opstappen.’
Een half uur later vertrekt hij.
‘Tot de volgende week,’ zegt Mercedes.
Zij kust haar vader.
‘Tot ziens,’ zegt hij, ‘pas goed op jezelf, kleine meid!’
De deur wordt achter hem gesloten.
‘Het is zondag,’ zegt mijn zusje, een zucht slakend, ‘goddank, eindelijk rust.’
Maar eens in de veertien dagen, zondagmiddag, gaat ze op visite bij haar grootmoeder en brengt haar een fles advocaat. Grootmoeder is dan erg blij, zij biedt haar kleinkind een glas aan, Mercedes weigert beleefd en het oude wijf drinkt de fles achter elkaar leeg.