[XVI]
Mijn zuster drukte mij op het hart niet eerder te komen dan tegen de middag en nooit voor elf uur: tot die tijd sliep ze. Zij had een bed met een lichtblauwe hemel. Als ze wakker was maar nog te lui om op te staan, mocht ik naar haar kijken. Een melkwit dal in de schaduw tussen haar lendenen, een tere herinnering aan het geheim van haar ontstaan: de gestulpte navel. Al het overige stilte, want mijn zusje slaapt kuis, op deze tijd tenminste. Mijn zusje, denk ik zo, stoeit niet met de maan, noch met de als man vermomde zon; deze betalen niet, wat mijn zusje aan fraais te bieden heeft is geld waard--en hier zit ik als toeschouwer.