‘Nee.’
Ze lachte spottend.
‘Vind je het thuis fijner?’
‘Nee.’
‘In Holland, misschien?’
‘Nee.’
‘Wel--’
Ze had gelijk. Vergeleken met het gore, verschoten meubilair thuis, het groezelige streepjesbehang en de onregelmatige plooien in de gordijnen, leek dit het toppunt van orde en zindelijkheid. Nergens een spoor van as of stof; mijn zuster scheen beducht voor schrammen en vlekken. Terwijl thuis de wanden vol hingen, prijkten hier slechts enige foto's.
‘Dat ben ik,’ zei Mercedes, ‘en dat ook...’
‘Ik zie het.’
‘Ik vind mijzelf mooi.’
‘Dat heb ik gemerkt.’
De toon in mijn stem stond haar niet aan.
‘Ben ik soms niet mooi?’
‘Niet zo erg,’ zei ik, mij verdedigend.
‘Waarom niet?’
‘Je bent ijdel,’ zei ik, ‘en heel erg mooi.’
Er kwam een gedachte bij me op.
‘Heb je als kind veel gespeeld?’ vroeg ik.
‘Waarom vraag je dat? Hoe bedoel je dat?’