[XII]
Mijn zuster heeft het mij verteld. Het was vlak voor haar vertrek. Ze zei: ‘Soms kijk ik in de spiegel... ik kan het niet helpen dat ik altijd in de spiegel kijk... ik maak me op en tuur intussen naar mijzelf.’ Maar wie zag zij? ‘Ik zie... ik zie heel duidelijk jou,’ zei ze, ‘je kijkt mij strak aan! Als ik mijn blik afwend dwing jij mij terug te kijken, terug naar het glas waarin ik jou zal zien, alleen jou--maar het afschuwelijke komt pas wanneer ik denk, als ik bedenk jou te zien in plaats van mijzelf... Het is de hel,’ zei ze. ‘Ik wil de spiegel breken maar ik kan het niet, ik zal het nooit kunnen vrees ik.’
Ik dacht aan mijn moeder en vroeg mij af of ze op mijn zuster leek. Ik herkende de gelijkenis maar dacht er niet graag aan, vooral als ik mijn moeders gezicht voor mij zag, het gezicht dat ze trok toen ze me mijn reisgeld gaf. Het geld dat niet genoeg was.
Ze zei: ‘Ik kan het je niet weigeren.’
‘Dat is zo.’
‘Er is iets verkeerd met je zuster.’
‘Werkelijk?’
‘Je weet heel goed wat ik bedoel!’
‘Ja, mama.’