Ik dacht dat ze het moest hebben gehoord, ze moest het begrijpen, zij stond niet aan mijn zusters kant. Zij moest mijn zuster verbieden het huis te verlaten om mij, haar zoon, te beschermen. Ik stond op en vroeg verlof om van tafel te gaan. Mijn moeder knikte.
Ik mompelde: ‘Ik neem liever nu afscheid van je, morgenochtend is te vroeg’ (het vliegtuig zou om zeven uur 's ochtends vertrekken).
Mijn moeder zag mij aan. Door de tranen in mijn ogen kon ik haar gelaatsuitdrukking niet onderscheiden. Ik drukte Mercedes de hand, wat zij verwonderd toeliet.
‘Tot ziens,’ zei ik. ‘Goede reis.’
Ik verliet snel de kamer.
Toen ik die avond laat terugkeerde, na urenlang door de stad te hebben gezworven, liet ik het licht aan in de kamer waar ik sliep.
Op mijn hoofdkussen vond ik een briefje vastgespeld, ik herkende mijn moeders handschrift. ‘Lieverd,’ schreef ze, ‘wees niet boos op je zusje. Nadat je zo raar weg bent gegaan heeft ze gehuild. Neen, neem morgen afscheid van haar, je weet niet of je haar ooit terug zult zien!--je Moeder.’ 's Ochtends wekte mijn moeder mij.
‘Je zuster wil je zien, trek wat aan.’
‘Laat haar maar hier komen. Die kleine moeite