achter hen. Het was aan mijn tante te danken dat dit gebeurde, zij herinnerde zich mijn verlegenheid en riep gierend van het lachen: ‘Kom, jongen, geef je zusje een arm en stel je maar voor dat het een groot feest is!’
Maar het was mijn zuster die mij ertoe dwong. Ze greep mijn hand en vouwde de hare daarin. Des middags had ze me haar wang toegestoken toen ik langs haar liep maar ik had haar niet durven kussen, ik had het hoofd afgewend. Er was geen ontkomen aan: haar vingers bewogen in mijn hand, de vingers speelden, vragend, bedelend om antwoord. Ik rilde, ik voelde mijn hand zich sluiten om de hare, geleidelijk, schijnbaar ontspannen, alsof de hand zelf mij wenste te verschalken; toen, al mijn moed tezamen rapend, denkend aan het lachen van mijn tante, het half schampere half tergende lachen, kneep ik. Zij antwoordde. Een lichte druk op het weke vlees in de holte van mijn hand. Een schuchter over elkaar schuiven van gedachten en gevoelens, onvoltooid beide, een heimelijk onderling aftasten van oppervlakten. Ik voelde mij niet langer beducht. Ik was meer. Ik was het golven van onze handen, het vragen en het geven, smeekbede en genade in voortdurend snellere opvolging. Tot ik en alles samenvloeiden, en ik me bewust werd van genot.