Doch toen ik haar de volgende dag aan haar belofte hield (ik had me voorbeeldig gedragen), overstelpte ze me met verwijten. ‘Je wilt mijn ongeluk,’ gilde ze. ‘Ben jij mijn zoon?’
‘Je hebt het me beloofd. Je hebt het mij zelf beloofd.’ Ik hoorde het me zeggen, ik herhaalde het en luisterde toe, het gaf me zekerheid, het zou haar overstemmen hoe hard ze ook schreeuwde. Ik wist: nu kijkt ze naar me, en ze denkt dat ik daar bang voor ben, maar ze heeft het me beloofd, ze heeft het beloofd.
‘Je bent een schoft,’ zei ze.
Ik lachte haar in haar gezicht uit. ‘Ik wacht,’ zei ik. ‘Ik wacht op het adres.’
Klagend en jammerend kwam ze op mij toe. Ik week uit en ze ging langs me naar de secretaire. Daar aangekomen verstomde ze, ritselend papier overbrugde tevergeefs de stilte. Het ritselen hield op, zij draaide zich om. Ik stak mijn hand uit. Ze wierp me een stuk papier toe. Het dwarrelde neer.
‘Hier,’ zei ze, ‘hier, verraad je moeder.’
Ik raapte het op en nam het mee naar mijn kamer. Ik schreef het adres over in mijn schoolagenda. Ik kwam terug in de kamer en reikte haar het papier aan, dat ze me afgriste en zorgvuldig opborg. De sleutel van de la stak ze bij zich.