| |
Vierde bedryf.
Eduardo. Dionysia. Celinde. Fabio.
ZOo is 't. de schender heeft het oordeel zelfs gegeven.
Onnozele Rozaur'! verliest gy zoo u leven?
D'onnoos'le kuysheyt sturf om uw lichtvaardigheyt,
't Is billijk dat gy uw en mijne fout beschreyt.
Kom, spiegel uwe schult en misdaat in de mijne.
Haar leven was uw doodt; uw oneer deed' my quijnen,
| |
| |
En jammerlijk vergaan; doch staatzucht hiel de zeeg'.
Tot dees vervloekte daadt, heb ik hem voorgehouwen,
Dat hy van stonden aan met u, mijn kindt, moet trouwen.
Zijn sterven lust my wel; maar 't best is dat hy leeft,
Op dat hy my mijn rust, u d'achtbaarheyt hergeeft,
Die anders duyzentmaal op eenen dag zou sterven,
Door uw geschonden eer, en wy al t'zaam verderven.
Dit 's nu de middel waar door alles wordt herstelt.
Daar komt de Bisschop aan.
De Bisschop, met gevolg van Geestelijken uyt.
Heer vader, och, hoe quelt
Gy dees bedroefde ziel; zult gy uw kindt doen trouwe
Met een tyran, een schelm, een moorder van zijn vrouwe!
Uw eer, Princes, die zal hier door verbetert zijn,
En dees bedroefde Vorst ontlast van angst en pijn.
Ay, zeg me doch, wat eer kan een verrader geven
Die my mijn eer ontstal, en d'eerbaarheyt, het leven?
Hoe! tergt gy mijn gedult?
Wy zijn de moorders zelfs, gy eerst door uwe schult,
Wanneer men 't Huw'lijksfeest moet op een doden bouwen.
Het schijnt dat u het licht des Hemels al verdriet;
Of dat gy groot vermaak in mijn elende ziet.
Men mag met reden u gelijken by een kranken,
Wiens hart gedurig schijnt na vreemde spijs te janken;
Maar walgt straks door 't gezicht, gy hebt voor dees uw min
Genooten met gevaar, en nu gy midden in
Uw vryheyt ook uw min met wellust moogt genieten,
Begint u, na my dunkt, het minnen te verdrieten;
En walgt nu van die geen die als een waarde schat
| |
| |
Beheersten u gemoet, en uwe ziel bezat.
't Verdriet my niet, ô neen! my walgt alleen het trouwen,
Op dat ik niet en hoor: moordresse, 'k heb mijn vrouwe
Om uwent wil vermoort, ay, zeg my doch, hoe zal
Ik vrolijk zijn met hem, die staag zijn ongeval
Zal klagen yder een, en met betraande oogen
Het wezen van Rozaur' ons eeuwiglijk vertoogen?
Is billijk dat gy weent en zucht om zulk een vrouw;
Maar gy, die oorzaak zijt van dees elende en rouw,
Moet u om zinlijkheyt, noch keur'ge minne quellen;
Gy trouwt alleen uyt noot, om uwe eer t'herstellen.
Ik twijffel niet Mevrouw, zoo haast als Henrijk zal
Genieten uwe min, of 't voorige ongeval
Mijn kind t, stel u te vreden,
Maak u gereet, 't is tijdt met hem in d'Echt te treden.
Hoe nu! wat zal dit zijn? wat jaagt u hier verbaast?
Klenardo, wat 's 'er gaans?
Klenardo uyt.
't Schijnt dat den Hemel raast
Met ongedult en wraak, en spuwt zijn felle tooren
Wat is 'er gaans? laat hooren.
Henriko hadt noch nau het eerenkleedt aan 't lijf,
En dat hy doende was met zijn geweer, viel stijf
En roer'loos voor ons neêr; zo dat wy t'saam verschrikken,
En staan gelijk verbaast: hy rijst, en slaat zijn blikken
Nu hier, dan daar; hy roept, hy raast, hy tiert en schreyt
Vast met een heesche stem, Rozaura, och! verbeydt,
Waar vlucht gy? wreek u eerst aan hem die u dorst moorden.
't Was wonder dat hy niet in dezedroef heyt smoorden.
Het waar heel noodig dat hem lijfwacht wierdt bestelt.
Sta vast, en keer hem met gewelt.
| |
| |
Hendrijk half gekleedt, met een degen in de vuyst, met Grimaldo en Bellardo uyt.
VErtoeft gy vrou, vertoeft, vertoeft mijn schoon Rozaure.
Bedaart mijn Heer, bedaart.
Toont ons zijn gunst, blijft staan. waar looptge? 'k zal u wond
Genezen; kom, mijn lief, reyk my uw lieve mont,
Dat ik u kus voor 't laatst. daar vaart haar schaduw henen.
Och mijn Euridice, waar zijtge daar verdwenen?
O moorderes! ô doodt! hoe! vluchtge van my af?
Hou stant, en voer mijn ziel ook met u in het graf.
Of wiltge dat ik leef gedompelt in de plagen?
Wat, vraagt gy wie Rozaur' mijn Engel heeft verslagen?
Dees vuyst, gy schelm, dees vuyst; wekt gy mijn gramschap op
Rampzalige, wel aan; verrader, wacht uw kop.
Daar isze, 'k wil niet moorden,
Gelijk ik heb gedaan door uwe raat en woorden.
't Waar beter dat gy zweegt, en meld' ons oneer niet.
't Is beter dat gy vreest voor 't Hemelsche gebiedt,
Als voor des weerelts eer; want by aldien den Hemel
Uw doen niet goet en kent, gewis al u gewemel
Van schijndeugt komt u doch in 't minste niet te baat;
Het is maar ydelheyt daar gy u op verlaat.
Hoe! is dit dolligheyt? voorwaar 't zijn wijze woorden.
'k Beken, dat ik Rozaur' zoo eerloos dorst vermoorden.
Maar niet dat ik oyt d'eer van dees Princes genoot;
En zoo ik lieg, ik wensch dat my den Hemel doodt
Van stonden aan. helaas! mijn min die is gesnevelt.
't Is waar, het was bestemt, wanneer de lucht benevelt
En overtrokken waar, dat ik dan aan haar zy
Vernachten zou: maar dat is my gemist, want hy,
| |
| |
Ik meen dien ouden vos, liet my in d'yzers sluyten,
Terwijl een honighdief een horsel dorst vrybuyten
In mijn vergaarde zoet, het welk hy zoo verdorf
Dat my niet overschoot als slechts de leege korf.
O woorden! die mijn hart en ziel gelijk ontstellen.
Ik bidt u, hou doch op, laat af van my te quellen,
Ik zeg, indien ik oyt genoot Mevrouw haar eer,
Dat my den Hemel plaag, maar hoor, mijn vriend, ik zweer
Dat een vermomde guyt haar kuysheyt heeft genooten;
Vermits dat hy haat deur en venster zag ontsloten;
En dat gelegentheyt zich toonde moeder naakt,
Is hy, door hare gunst, aan het genot geraakt.
Indien ik schuldig waar ik hadt het uytgesprooken,
Daar komt Rozauraas geest weêr voor mijn oogen spooken.
Maar zacht, wijk achterwaarts, van hier, van hier, wel hoe!
Waar vluchtge? kom, en vlieg, bindt my mijn oogen toe.
Zeg, om wat oorzaak, Heer, zal ik u oogen sluyten?
Wilt gy dan d'oorzaak zien? wel aan, treê met my buyten.
Ziet gy Rozaur' daar niet in weduwlijk gewaat,
En dat aan yder zijd' een van haar kinders staat,
Als tuygen van 't Gerecht, het welk dien Vorst zal spreeken?
Daar komt hy op zijn Troon, en heerlijk uytgestreeken.
Wie meent gy dat hier blinkt gelijk de morgenzon?
Het is den heyl'gen en oprechten Salomon.
Zie daar, daar ziet gy 't bloedt zijn eygen bloedt beklagen.
Om dat het wrede bloedt 't onnoos'le heeft verslagen.
Daar ziet gy hoe 't bedrog als een misdader staat,
En wacht zijn vonnis, daar, daar ziet gy ook hoe quaat
D'onwetenheyt het ampt van voorspraak kan bestuuren.
Och, dit gezicht moet ik nu met mijn doodt bezuren,
Om dat ik u door 't glas en spiegel heb getoont,
Waar dat de waarde ziel van mijn Rozaura woont.
Dies zeg niet meer dat ik haar schellems heb doorsteeken.
Zwijg ook van deez' haar eer, of ik zal my zoo wreekem
| |
| |
Dat ik... wie roept my daar? ô zaal'ge ziel, zijt gy 't?
Ik kom u daat'lijk by, mijn Engel, hoe verblijt
Staat uw gezicht; ay, zie haar lieve aanschijn blozen;
Daar werpt zy op my neêr een menigte van rozen.
Laat af van 't heyligdom, eer gy uw handen smet.
Nu ziet gy dat uw waan en voorneem is belet;
En vindt u overal in uwe hoop bedrogen.
De liefd', en ook mijn eer, die hebben my bewogen
Dat ik hantdadig ben aan uw vervloekte schult.
Rozaura, ach! mijn lief ik bidd' u heb gedult,
Ik most u door bedwang van deze gryzaart dooden.
'k Vervloek gehoorzaambeyt, en die 't my heeft geboden.
Hoor Henrijk, weet gy niet dat ik uw Koning ben?
Gy zijt een slang geweest in listigheden, en
Uw dochter Eva, die my heeft een vrucht gegeven,
Waar door ik met Rozaur' verloor het vrolijk leven;
En mijn ontroerde geest en wanhoop, is die geen
Die ons door 't vuur'ge zwaard deed uyt den lusthof treên.
Mijn ziel vindt zich benart, wat raat nu?
Hoe overvalt gy ons; ik ben mijn raadt ten ende,
Ik weet niet hoe men zal.
Wel aan, ik weet noch raat,
Heer vader, spaar hem doch, hoe zijtge dus verbolgen?
Ik wil dat het geschiet, en zulks moet daat'lijk volgen.
Gy wrede, weet gy niet dat ik uw wreetheyt ken?
Hier sta ik, doodt me vry; want nu dat gy de Hen
Met hare Kuykens hebt verslonden, ô gy wrede!
Zoo scharp uw klaauwen vry, verscheur de Haan ook mede.
Ik zal, dat zweer ik u, vroeg voor den dageraat
Uytkrayen deze snood', en goddeloze daadt,
| |
| |
Ik sterf dan met Rozaur'; maar hoe, ik kan niet sterven,
Mijn wandelende ziel zal nu en altoos zwerven.
Mijn Heer, indien de Graaf iets nuttigde, 'k vertrouw
Dat zijn ontzinnigheyt wel licht bedaren zou.
't Is nu de tweeden dag dat hy niet heeft gegeten.
Ga Fabio, bezie dat gy hem krijgt aan 't eeten.
O neen, ik heb genoeg van uw vervloekt fenijn;
My walgt uw spijse, wegh, 'k moet by Rozaura zijn.
Ik zal my nu voortaan van spijs en drank onthouwen,
Tot dat ik mijn Rozaur' in vreugde zal aanschouwen.
O wrede! heugt u wel het geen gy my geboodt?
Ik heb uw wil volbracht; nu is Rozaura doodt.
Of zoekt Herodes meer onnozelen te dooden?
Dood my, zoo dood gy 't al, waar toe meer bloets van noden?
Men breng hem voort van hier.
Ik acht uw gramschap niet, ik volg Rozaura na;
Want yder druppel bloedt, uyt hare borst gezegen,
Wijst my de wegh tot haar. ô aangename wegen,
Hoe zoet valt gy dees ziel; ik ga, verrader, maar
Onthou uw tong van zulks, en zeg niet dat ik haar
Genooten heb, ô neen: hoe, mijn gezicht aan 't dwalen!
Daar komt Rozauraas geest om mijne ziel te halen.
Ik groet uw zaal'ge ziel, en volg u op het spoor. Henr. bin.
Gy Heeren, op dat ik mijn schand' en oneer smoor,
Zoo wil ik dat men dit geen mensch zal openbaren;
En wie dat anders doet, zal ik voortaan verklaren
Voor vyandt eeuwiglijk. Altenio, wat nu?
Altenio uyt.
Met een bedroefde máár; al 't landt dat is in roeren;
Vermits Rudolfus al zijn ruytery doet voeren
In yl na deze stadt, en 't voetvolk leyt noch stil
Tien mijlen maar van hier, en huyst na wensch en wil.
Den Adel met hun volk, en lantluy, die bezetten
Vast overal de pas; doch kunnen 't niet beletten,
| |
| |
Ten zy men hunwersterkt. en ook is my gezeyt,
Dat hy Rozauraas beeld in zijne standaart zweyt.
Den jongen Mauwerits, door wraaklust opgetoogen,
Voert hy het leger om, voor aller krijgsliêns oogen,
Met schrikkelijk geluyt van trommels en trompet.
Hy heeft zijn zwaart op u en Henderijk gewet;
En hitst haar, nevens hem, zijn dochters dood te wreeken.
Ik ben op 't spoedigste terstont na 't Hof geweeken,
Op dat zijn Majesteyt zich datelijk verzie,
Ik zal: maar zegt, gy Heeren, wie
Zal ik, als Veltheer, nu de krijgsmacht toevertrouwen?
Mijns oordeels zoud' ik het met Graaf Octavi houwen.
Nu dat uw Veltheer is van wit en zin berooft;
Wel aan, hy zal als hooft
Het leger na behoor, uyt mijnen naam, gebieden.
'k Wil dat terstont te post een van mijn Edellieden
Na Oxfort rijdt, en zeg als dat hy daat'lijk kom
Ten hove hier by my. ik zal terwijlen, om
Op alles goede wacht te neemen, my begeven
By mijnen Raadt, kom, volg.
Lang moet den Koning leven.
Octavio. Rozaura.
HOud op, ay, ween niet meer, 'k heb deernis met u rouw,
Droog uwe tranen af; 't is waar, ô schoone vrouw,
Dat ik twee jaren lang uw Henrijk niet mogt lijden,
Als makker in mijn min, het welk ik hem benijden.
Mijn haat, en ook mijn min zijn tevens uytgedooft.
Hy is onschuldig; mijn Rozaura, lief, gelooft
Dat ik, in schijn van hem, mijn wellust heb genooten
Van Dionysia: nu ziet gy hoe ontslooten
En openhartig ik mijn boezem voor u toon;
En twijffelt gy noch meer? ik zweer u by het schoon
| |
| |
Dat uwe kaken ciert, dat ik mijn ziel, en leven,
En alles wat u lust, gewillig overgeven.
Ik twijffel geensins, Heer, aan uw getrouwigheyt;
Maar 'k sta verbaast, en denk om 't geen gy hebt gezeyt.
Foey Dionysia, hoe zijtge zoo lichtvaardig?
Na 't minnelijk genot ben ik terstont heel vaardig
Na Oxfort weêr verreyst; Henriko zat noch vast,
Maar wierdt, door mijne brief, van stonden aan ontlast.
En dat het waarheyt zy al 't geen gy my hoort spreeken,
Beziet dees ring, Mevrouw, als een waarachtig teeken
Van zijn onnozelheyt; die kreeg ik van Mevrouw.
Zoo is 't geschiet. 't is waar, 'k heb deernis met zijn rouw,
Maar haat hem wederom, om dat hy 't staal dorst trekken
Op u, die zelfs de doôn kunt van de doodt verwekken;
En 's Konings wreetheyt is niet minder straffens waart.
'k Beschuldig niet zijn eer, maar wel zijn wreden aart.
Maar nu dat ik mijn man, mijn Henderijk, moet derven,
Zoo gun me, wijl ik doch in ongeluk moet zwerven,
Dat ik na Bristol keer, alwaar mijn laatste troost,
Mijn oude vader is, met mijn beminde kroost.
Die in des doodts gevaar behouden heeft uw leven,
Wilt gy die nu de doodt, ondankb're, overgeven?
't Is waar, 'k brocht u te land, en bergde u met uw boot.
Ik hulp u, maar mijn hulp heeft my van hulp ontbloot.
Wat heymljjk vuur hebt gy in deze borst gesteeken,
Dat als een Etna brant? wiens vlam met kracht komt breeken
Door dees mijn oogen heen, en 't hart losts zucht op zucht;
Maar yder zucht verstikt, door 't nev'len van uw lucht.
Rozaura, mag het zijn, zoo laat de zonnestralen
Van uw medogentheyt op dees verliefde dalen.
Mijn Heer, wat wiltge doch? ziet gy niet dat ik ben
't Afbeeldtsel van de ramp, en 't ongeval? ey, schen
Døch d'eer niet om de lust, en wilt mijn eer verschoonen,
Ter eeren uw geslacht, en 't mijne. 'k zal betoonen
| |
| |
Dat ik u wederom in all's wilvaardig zy,
Dit schoon voor oogen stelt, mijn liefde volgt geen reden.
Bedaar u, Heer, en stel 't verlieft gemoet te vreden.
Bezadigt uwen lust, betoom uw geyle min,
En teugel met verstant uw tomelooze zin:
Ay, denk wie dat ik ben. treê met verstant wat nader.
Ik ben Rozaura, Heer, en Rudolf is mijn vader,
Graaf Henderik mijn man. verlaat my; want by hem
Heb ik twee kinderen; gy, die my uyt de klem
Des doodts getrokken hebt, met recht mag ik u noemen
Mijn heylandt, op wiens deugdt ik eeuwiglijk zal roemen,
En altoos dankbaar zijn. nu gy dit alles weet,
Zoo bidt ik, dat gy doch u zelfs zoo niet vergeet;
Maar vreest den Hemel, Heer.
Neen, ik zal niemandt vrezen,
Mijn hart zal als een steen voor uwe klachten wezen;
Mijn ooren voor u doof; mijn min, gelijk een paal
Ten gronde ingeheyt, zal 't alderhartste staal
Verduren. 't geen ik niet door smeeken kan verwerven
Zal ik nu met gewelt, ja op het punt van sterven
Genieten tegens dank; 't is recht dat gy geneest
Mijn wond', waar van gy eerst een oorzaak zijt geweest.
Helaas, bedrukte vrouw! waar zal ik arme heenen?
Mijn weêrstant is vergeefs, hy luystert na geen weenen,
Zijn ooren zijn verstopt; 'k getroost my eer de doodt
Eer hy mijn kuysheyt schent. wat raadt nu om dees noot
T'ontvlieden? zacht, ik veyns, en zie of my de tijdt
Door 't eerelijk bedrog van schendery bevrijt.
Mijn Heer, nu gy my hebt uw trouwe liefd' doen blijken,
Zal ik in weêrliefd' u in 't minste niet bezwijken.
Ik heb uw trouw bespeurt; uw openhartigheyt
Heeft mijn geveynsde rouw en weyg'ring neêrgeleyt.
| |
| |
Ik ben voor u, mijn Heer, en zal my altoos dragen
Na uw begeerlijkheyt; maar 'k bidt u, wijl de vlagen
Van 't onluk noch niet wel gestilt zijn en geblust,
Dat gy my eenen dagh vergunnen wilt tot rust.
Mijn Engel, ga mijn Schoon', wilt u tot rust begeven.
Mijn Heer, hoe zal ik best by u verzekert leven,
Mijn achtbaarheyt alleen dees misdaat wel versust.
Ik weet een beter vondt Ik zal als kamerling
Waar in beslooten is mijn sterven en mijn leven,
Die Dionysi my onwetend' heeft gegeven,
Schenk ik u weêr, Mevrouw, tot teeken van mijn min.
Verzie my met een kleet, 't is tijdt dat ik begin,
En maak my vaardig om mijn Paadjes rol te speelen.
Ik stel het voort in 't werk, om onze min te heelen.
Vervloekte, ga vry heen; ô bron van mijn elende!
Waar zal ik, arme mensch, my noch ten laatste wende?
Och, of dit goet geluk, het zy dan door de doodt,
Of and're toeval, my verloste uyt dees noot,
Zoo waar mijn ziel gerust; ik zal hem tegenstreven,
En zoo mijn eerbaarheyt verlossen met mijn leven.
|
|