| |
Vyfde bedryf.
Rudolf. Mauritius. Kapiteyn Karel. Tebandro. Fenicio, en gevolg van Soldaten.
AL is 't dat my door recht en billikheyt behoort
Dees Staf als Oppervoogt, zoo heb ik rechtevoort
(Schoon dat ervarentheyt 't vernuft zoo heeft gesleepen,
Dat als door mijn beleydt de vyant aangegreepen
Straks vluchten reddeloos, als ook om dat ik ben
Gerechtig tot de wraak van mijn Rozaura, en
| |
| |
Dien wreden Henderik te straffen na behooren,)
Tot Veltheer in mijn plaats u Mauwerits verkooren.
Het past u, jonge spruyt, gy die de spiegel zijt
Waar in dat zich 't gezicht van mijn Rozaur' altijt
Weêr op een nieuws vertoont; ga wreek nu vry d'elende,
Uw moeder aangedaan, en breng dees wraak ten ende.
't Is waar, dat Grieken noyt het machtig Ilion
Door kinders, maar wel eer door mannekracht verwon;
Noch most Achilles kracht voor Nestors wijsheyt buygen;
Want wijsheyt gaat voor kracht, dat kan ons Room' getuygen;
't Welk Hannibal door list weêr uyt Itaal'jen kreeg,
En d'overwinner weêr verwon; ja zijne zeeg'
Deed' eynd en met zijn doodt; doch deze lieden streden
Uyt afgunst, om 't gezag; maar wy om recht en reden.
Ik zal dees oorelog heel anders, als men plag,
Uytvoeren, dat hier door de werelt weten mag,
Hoe dat d'onnozelheydt, met recht te zaam gespannen,
Zijn wraaklust boeten kan aan schelmen en tyrannen.
Soldaten, deze zal voortaan uw Veltheer zijn:
Gehoorzaamt hem in all's; gelijk gy-lieden mijn
Gehoorzaamt hebt voor dees. en nu rechtvaardigheden
Uw wapens zijn, wel aan, zoo stelt mijn ziel te vreden
Door uwe dapperheyt: ik stel u hier ten toon
Mijn erfgenaam, uw Heer, en mijn Rozauraas zoon.
Beroemde Groorvaâr, en al t'zaam gy eed'le Heeren,
Nu dat gy my dees Staf als Veltheer komt verëeren,
Neem ik ze dankbaar aan; en schoon of het getal
Van jaren my ontbreekt, zoo zweer ik dat ik zal
Aan Grootvaâr, en aan u, met rechten yver toonen
Dat in dit kleyn begrip veel dapp're deugden woonen.
Het hart, dat in dees borst zoo naau beslooten leyt,
Verstikt door wraak, maar leeft door edelmoedigheyt.
Soldaten, schoon dat noch mijn krachten niet vermoogen,
Zoo let op mijn gezicht, en ziet hoe dat mijn oogen
| |
| |
Vast vlammen op de wraak; en dat ik niet en wijk
Voor dat ik u, en gy in all's my zijt gelijk.
Ik kus die dapp're mont, waar uyt dees redé vloeijen.
Zie hier uyt Bristols boom een nieuwe wortel groeijen,
Die in manhaftigheyt zijn Voorvaârs niet en wijkt.
Zie daar, mijn zoon, die geen die gy in deugdt gelijkt,
Dit is uw moeders beelt; zie haar. gezicht eens blinken
Grootvader, laat my zinken,
Ay, zet my neêr ter aardt, eer dat mijn teer gezicht
Een vloet van tranen stort. wel aan, ik zal de plicht,
Die ik u schuldig ben, ô moeder! zoo volvoeren,
Dat men in eeuwigheyt de tong daar van zal roeren.
tZa, krijgsluy, neemt hem op, en zweert by trouw en eer.
Dat gy Mauritjus houdt voor uw Opperheer.
Lang leef Mauritius, lang moet ons Veltheer leven.
Zo lang ik aessem schep zal ik u niet begeven.
Mijn laatste druppel bloedt is, Heer, tot uwen dienst.
Indien dat Attila oudt Room' op 't onverzienst
Zijn machten proeven deed', zo zal ook Londen smaken
Het scharp van ons geweer, en 't vuur op hare daken.
Nu dat gelegentheyt ons toont een volle ruymt,
Is 't nodig dat men geen gelegentheyt verzuymt;
Maar dat men 't leger doet in yl op Londen keeren.
Uw zorge Kapiteyn, neem ik in dank. gy Heeren
En gy Soldaten, die uw trouwheyt aan ons toont,
't Zal weêr tot zijner tijdt van ons u zijn beloont.
Dus niemant van uw al laat hart noch moet bezwijken,
Voor dat gy my of hem, door noot geparst, ziet wijken.
Een yder toont zijn kracht, en ik zal niet te min
Doen blijken, dat ik noch dien ouden Rudolf bin;
Die door zijn krijgsbeleyt den Vrank en Schot deê beven.
Lang leef Rudolfus, en lang moet ons Veltheer leven.
| |
| |
Klenardus. Eduardus. Dionysia. Celinde.
DEn wreden Rudolf blaakt, en werpt het al ten gront,
't En zy dat men 't verzie.
Mijn hart begint te beeven;
Wat zult gy met hem doen?
Aan Rudolf, die mijn Rijk om zijnent wil verderst.
Zal 't dan gewonnen zijn, wanneer Henriko sterft?
Aan een uytzinnige, niet waardig om te leven?
Hy is het sulphervuur dar deze vlam ontstak.
Klenardo met Henrijk uyt.
Mijn Heer, hier is de Graaf.
Klenardo, breng hem strak,
Gekeetent en geboeyt, in Graaf Rudolfus handen;
Hy koel zijn lust met hem, en blus het hevig branden
Van zijn verhitte wraak nu door de moorder zelf;
Op dat hy met zijn wraak mijn wraak en oneer delf.
O gy barmhertigheyt des Hemels, die ten lesten
Mijn ziele hebt vernoegt, en alles voegt ten besten.
O welgekoomen dag, hoe zeer heb ik verlangt
Na d'uytspraak van mijn doodt, 't schijnt dat my nu omvangt
Een noytgeboorde vreugt. ik wensch niet meer te leven
Nu dat mijn Maurits zal zijn vaders vonnis geven,
Die zoo onmenschelik zijn moeder heeft verdaan.
Kom voort, Klenardo, kom, ay laat ons samen gaan,
En breng my by Rudolf, ik zal gewillig sterven.
O Vorst, zoo moet ik noyt des Hemels vreugdt beërven
Indien ik immermeer Mevrouw haar eer genoot.
Maar dat ik schuldig ben aan mijn Rozauraas doot,
Ontken ik niet, ô neen, noch ook dat uw gewisse
| |
| |
Zou vry zijn van dees moort, neen, de gedachtenisse
Van dit ons treurspel zal voortaan de wekker zijn
Dien dollen uyt 't gezicht.
Ik ga, gy zult haast volgen.
Want wraaklust loert op u, en toont zich gansch verbolgen,
binnen.
Fabio en Octavio uyt.
Ik heb op uw gebodt Octavio meê gebracht.
Heer Graaf, zijt wellekom, ik heb u waard geacht
Dat gy, als Velt-heer, zult in mijnen naam gebieden.
Mijn Leger is versterkt, op 't nieuw, met Edellieden,
En dapp're krijgsluy; ga, en stut dien wreden Graaf;
Die ik niet waardig ben. Ik hadt nau uyt de brieven
Uw last verstaan, of ben terstont op uw believen,
Met al mijn beste volk, tot d'ooreloog bequaam,
Verschenen hier ter plaats.
Met Henrijk nu niet sterft, en men ons zoekt te nad'ren,
Zoo neem uw legerplaats, daar men terstont vergad'ren,
Hoe! is Henriko in de handt Van Rudolf?
Mijns oordeels en mijn raat....
Uw raadt komt nu te spade;
Dies raadt niet meer, eer dat uw raadt gedy tot schade.
binnen.
Ik volg uw last, mijn Heer.
Doorluchtige Princes, gun uwe slaaf doch d'eer
Ik kan 't u niet ontzeggen,
Door dien ik hoop dat gy de wapens neêr zult leggen
| |
| |
Van dit ontvonkte Rijk, mijn Heer, door u beleyt.
Dat geef den Hemel ons, die groote Majesteyt.
Rozaura, in mans kleeding.
O Hemel! zult gy noyt ophouden my te plagen?
Zal dan dees droeve vrouw al 't onluk moeten dragen?
Elendige, gy waart naau van de doodt bevrijdt,
Of straks uw achtbaarheyt en eer aanvechting lijdt
Van hem, die ik de naam van heylandt hoor te geven;
Doch die recht oorzaak is van mijn elendig leven.
Vervloekte, hebt gy niet door uwe list gemaakt
Dat ik zoo troosteloos van Henrijk ben geraakt.
Ik zal my hier zoo lang verburgen zien te houwen
Tot dat ik 't goet geluk weêr vrolijk mag aanschouwen.
Helaas! waar berg ik my? wie mag daar ginder gaan!
Tebandro. Rozaura. Fenicio.
GY zijt dan wie gy zijt, ik zeg dat gy blijft staan;
Zoo niet, dat gaat 'er deur.
Door mijn rampzaligheyt; schoon dat ik deze degen
Aan mijne zijde draag, ik ben niet die gy meent.
Dat wordt u niet gevraagt wie dat gy zijt, ô neen 't.
tZa, geef ons uw geweer, en blijft voort ons gevangen.
Daar is 't, mijn vriendt, zie daar, ik zal 't u willig langen;
Maar zeg my eerst de naam van wie 'k gevangen ben.
Van Graaf Rudolfus, en zijn dochters zoon.
Hun beyde wel, en wens den Hemel wil haar zeeg'nen.
Daar komt de Veltheer juyst met Karel ons bejeeg'nen.
Kom, sta wat aan d'een zy.
Mauritius met Kapiteyn Karel uyt.
't Is met de Schans gedaan.
De schrik van uwe macht deed' hun straks overgaan.
O Hemel wat is dit! zou dit mijn Maurits wezen?
| |
| |
Wat grooter luk is uyt mijn ongeluk gerezen!
O neen, 'k meen ongeluk; door dien dat deze bant
My hindert, dat ik niet met armen en met hand'
Mijn zoon omhelzen mag. maar och, mijn vreugdetranen
Die zullen my de weg als ongeslooten banen,
En doen de plicht van 't geen dat my dees koort ontzeyt.
Zwijgt tonge, zwijgt, en veynst.
Wie is 't die men daar leyt
Mijn Heer, 't is een verrader,
Zoo 't aan zijn wezen lijkt.
Men breng hem hier wat nader.
Wat quaamt gy hier te doen?
Zegt liever, dat gy quaamt om 't leeger te bespiên,
Zoo spreekt gy wel en recht.
Mijn Heer, ik quam hier loope
Gedreven door 't geluk, alwaar ik buyten hoope
Vry meer gevonden heb, als ik 'er heb gezocht;
Want ik maar op elend' en droef heyt heb gedocht.
Ik weet gantsch niet te zeggen.
Mijn Heer, indien gy hem deed' op de pijnbank leggen,
'k Vertrou dat hy terstont wel ietwes klappen zou.
Wel aan, bindt vast het tou.
Het zal, ô jongeling, nu d'eerste pijn niet wezen
Die ik geleden heb om u met angst en vreze.
Hebt gy om mijnent wil oyt angst of pijn geleên?
Op d'oever van de doodt, met zuchten en gesteen;
En zoo ik immermeer u kon voor ramp bevryen,
'k Zou willig duyzent doôn om uwent wille lyen.
Ontbindt hem, maak hem los, door dien dat in dit beelt
't Gelaat, en ook de geest van mijne moeder speelt.
O wonder, wat ik zie! 't schijnt dat de dooden leven.
| |
| |
Zon moeders geest om wraak hier voor ons oogen zweven?
Van waar zijt gy, soldaat?
Van Bristol ben ik, Heer.
Zijt gy een borgers zoon?
Swijmt dit gezicht, helaas! na mijn beminde moeder.
Eer van uw oom geweest, en mijne moeder die
Was voedstervrouw van d'uw.
Hoe dat ik meer en meer dees jongeling aanschouwe,
Hoe ik hem meer en meer zou voor Rozaura houwen.
Ik maak u Kapiteyn van mijne lijfwacht; ga,
En breng hem in mijn tent, op dat mijn volk versta
Dat dit af beeltsel van mijn moeder zal gebieden
Mijn lijfwacht: ga, en volg mijn last, als trouwe lieden.
Dees eer is al te groot; doch 'k zal mijn trouw en plicht
Steets toonen in uw dienst.
Roz. binnen.
Voorwaar, dit schoon gezicht,
Indien ik niet wel wist dat moeder was om 't leven,
Zou my doen looven dat ik zag haar schaduw zweven.
Hy lijkt haar wonder wel. gins komt uw Grootvaâr aan.
Rudolsus. Klenardo. Henrijk. Maurits. Karel.
UW Koning heeft zeer wel en wijslelijk gedaan,
Aan my die snoô tyran en wrede beul te geven.
Zijn Majesteyt verzoekt, dat gy met Henrijks leven,
Wanneer het is geblust, dees oorlog blussen zult.
Meynedige tyran, die mijne ziel vervult
Met toorn en wrede wraak, bloetdorstige, hoe rooken
| |
| |
Uw handen van het bloedt van die gy hebt doorstooken,
En schandig omgebracht, noch deerenis, noch rouw,
Noch medelijden, ô gy moorder van uw vrouw!
Waar wacht gy naar, verstoorde?
Vaar met uw wraaklust voort.
Hoe dorst gy zoo vermoorden
Mijn moeder? vader, och! wat dolheyt quam u aan?
Noch dolheyt, noch vernuft heeft my hier toe geraân;
Maar een vervloekte dwang heeft mijn Rozaur' doen smooren.
Gy mist, uw reên zijn vals.
Ik ben een mensch gebooren,
En heb, gelijk een mensch, ook onverziens gedwaalt.
Hadt gy uw hooge moeten staatzucht iets bepaalt,
En uwe trouw bedacht, zoo waar zy noch in 't leven,
Die gy, ter doodt gewont, hebt zeewaart ingedreven.
Tyrannige, de zee met al haar ebb' en vloet
Zal noyt de vlak van haar t'onrecht vergoten bloet
Afspoelen, noch de rouw van haar gedachtenissen,
Noch uw bloetdorstigheyt uyt ons gedachten wissen.
't Is billik, dat het bloet door bloet gezuy vert wort.
Knielt.
Nu bidt ik, wijl de wraak u tot het wreeken port,
O Grootvaâr! dat gy doch mijn Vader wilt verschoonen.
Wilt uw barmhartigheyt aan ons bedrukte toonen.
'k Herroep mijn vonnis; want moet die my 't leven gaf
Den doodt bezuren, hy sleept my met hem in 't graf.
Houdt op, Mauritius, houdt op; want uwe reden
Vermeerderen mijn schult. mijn ziel is wel te vreden
Van uw rechtvaard'ge handt gestraft te zijn; want ik
Herroep uw vonnis niet als onrecht, 't is 't beschik
Des Hemels: zie hoe dat mijn zond' en lichaam grooter
Als dat van Maurits is. kom Rudolf, kom, en stoot 'er
Met uwe deegen door, of slaat met eene slag,
| |
| |
Op dat het hoogste hoost ter aarden vallen mag
Voor uwe voeten neêr, zoo zal het zwaart de haaren
Naau roeren van mijn zoon, hem als onschuldig sparen.
Gy hebt een rechte plaats gekoren, om mijn haat
En gramschap zoo t' ontvliên; want hy, die voor u staat,
Is d'oorzaak dat het loot van mijn gevreesde tooren
U niet getroffen heeft, om zoo uw ziel te smooren.
Gy doet gelijk die geen die op een hoogste vlucht
Met een onnozel kint, op dat het door r gezucht
Zijn vyant staande houdt, en aflaat van 't vervolgen.
Of als een wreden Wolf, die 't lantvolk gansch verbolgen
Gewapent op hem aan ziet komen, en begeeft
Zich met een Lam ter vlucht. nu zich mijn ziele heeft
Gespiegelt in het glas van dees, heb ik mijn tooren
En onverzoenb're haat gelijkelijk doen smooren.
Indien ik nu de lijst ook breeken zou, voorwaar
Mijn kristalijne glas, mijn Maurits, liep gevaar.
't Is best dat ik vertrek.
Rud. bin.
Hoe! wilt gy my niet dooden?
Mijn zoon, mijn waarde kind!
Wijk af van my, ô snoode!
Schoon dat mijn Grootvaâr nu vertrokken is, zo woont
Uw' vyandt in dees borst.
Ik bidt, mijn kint, betoont
Doch eens barmhartigheyt aan uw bedroefde Vader:
Ontsluyt dees borst, wel aan, en tapt mijn levensader
Rozaura uyt.
Daar komt dat lieve beelt,
Waar in d'aanminnigheyt van mijne moeder speelt.
Hoor Karel, 'k wil voortaan mijn Grootvaâr niet misnoegen,
Noch ook mijn Vader in geen meer elende voegen;
Maar hoort, dit wil ik, dat hem nu gevangen houdt
Dees schoone jongeling; op dat hy zijne fout
Als in een spiegel zie. doet als ik heb geheeten.
Maur. bin.
| |
| |
Gelieft mijn Heer mijn naam te weeten?
'k Heet Thomas, sint die tijdt dat my een man bedroog.
Bewaart gy deze man, en houdt hem wel in 't oog.
Ons Veltheer zulks begoert, hy wil uw trouw beproeven,
binnen.
Hy zalze vinden, zegt, wie zijt gy, arm en droeve?
Ik ben die geen, soldaat, die eer met eenen stap
Gesteegen waar om hoog tot boven op de trap
Van het geluk; maar och! door 't zorgelooze mallen
Ben ik zoo onverziens en plotseling gevallen
Tot onder uw gewelt; ik ben een diamant,
Een toetsteen van 't geluk, een proef van wapens; want
Geen deegen zoo verstaalt kan deze borst ontsluyten;
Maar schijnen, sidderend' van angst, weêrom te stuyten,
En walgen van mijn bloet; ja zelfs de bleeke doodt
Misgunt my ook de rust van haar geruste schoot.
Onschuldig moet ik, laas! een groote misdaat boeten.
Wat zal my, arme mensch, ten laatsten noch ontmoeten!
En daar ik schuldig ben, ja dubb'le strasse waart,
Daar raak ik los en vry. ô snood' en valschen aart
Van medelijden! foey. voor 't laatste, met twee woorden,
Ik ben dien Hend'rijk, die Rozaura dorst vermoorden.
Maar gy, die nevens my het laatste deel vertoont
Van dit mijn treurspel; ja die waardig zijt gekroont
Met blad'ren van laurier, hoe kunt gy zoo vertonen
Het beelt van mijn Rozaur'? 't schijnt dat haar geesten wonen
In uwe boezem, och! wie stelt gy hier ten toon?
Maar zacht, besnoeyt uw tong, 't is Rudolfs oudtste zoon,
Die weder van de doodt door wraaklust is gerezen.
Ia deze mijn Rozaur' zal onze scheytsman wezen.
Wanneer men roekeloos onnozel bloet vergiet,
| |
| |
Zo meent men dat men staag d'ontlijfde voor hem ziet.
Gy meent dat gy in my Rozaura hebt gevonden;
Maar dees gelijkenis gelijken uwe zonden.
Die waaren u voor 't oog. maar zeg my doch, uw vrouw,
Heeft zy u niet bemint, of was z'u niet getrouw,
Dat gy haar sterven deed'?
Zy was een baak der deugden:
Soldaat, wat vraagt gy my? och, yder een verheugden
Die hare schoonheyt zag. gemengelt met een schaamt'
Van kuysche eerbaarheyt. hoor hier mijn vriendt, 't betaamt
Niet met gedekten hoofd' van zulk een deugt te spreeken.
Ik zal, zoo lang ik leef, dees Echte bandt niet breeken
Om Dionysia, 'k verfoey dien wreden Echt,
Het waar ook buyten recht
Dat gy zulks deed', mijn Heer, door dien ik zeeker weete,
Dat zich een ander heeft met de Princes vergeeten
Vervloekte, om uw lust en geylheyt heb ik zoo
Veel pijnen uytgestaan: maar hoor Soldaar, de Koning
Is die hier van bewust? heeft iemant mijn verschooning
Noch nier. nu 't Hemelsche beschik
U my heeft toevertrouwt, als ook mijn Heer, wijl ik
Verzeekert ben in all's van u gedwongen lijden,
Zoo zal ik door de vlucht u van de doodt bevrijden.
Ik bidd' u dat gy my voor al niet los en laat:
Nu dat ik 't ongeval met eene handt vol levens
Mag pajen, wil ik niet al d'ongelukken tevens
| |
| |
Verwachten, neen, ô neen.
Ik bid' u, vlie toch wegh.
Waarons doch? wat reden, 'k bid', ay zeg?
Wat voordeel kunt gy halen
Genoeg, ik kan mijn schult betalen.
Gy zijt onschuldig, Heer, 't is beter dat gy leeft.
Zoo straft den Hemel doch.
Schoon dat den Hemel my mijn misdaat wou vergeven,
Ia zelf den Koning ook, noch wensch ik niet te leven.
Daar komt den Koning, vliê.
Is 't billijk dat ik ook meê heenen vaar, en sterf.
Eduardo. Rudolf. Mauritius. Dionysia. Octavio, Rozaura. Henrijk. Fabio. Klenardo. Celinde. Altenio. Grimaldo. Bellardo. Karel, Tebandro, Fenicio.
ZYt gy, Heer Grave, nu met Henderijk te vreden?
Ia Heer. ga, haal ons hier die goddeloos en wreeden
Bloetdorstigen tyran, op dat ik nu mijn moedt
Mag koelen met het bloet, 't welk mijn Rozauraas bloet
Zoo schelms vergooten heeft, verrader, sla uw oogen
Vry nederwaarts, gedenk, het zelfde mededoogen,
't Geen mijn Rozaura eer genooten heeft van u,
Zal u geworden, voort, geeft den verrader nu
Zijn welverdiende loon; men doe hem schand'lijk sterven,
Door dien de kuysheyd zelfs by hem niet mocht verwerven
Een eerelijke doodt: straft hem, die dezen Heer
En my bedrogen heeft; die der Princessen eer
| |
| |
Zoo schelms gestoolen heeft, en d'eerbaarheyt het leven.
Ik zal my williglijk tot dezen offer geven.
Wel aan mijn dienaars, komt, voldoet uw laatste plicht,
En blind my met dees doek, op dat zich mijn gezicht
In 't werelts niet vergeet; maar met geslooten oogen
Rozaur' aanschou wen mag, wiens ziel nu in den hoogen
Alleenig met het oog van kennis wordt gezien.
Hebt gy voor 't laatste ons noch ietwes te gebiên?
Dit is mijn laatste wil, dewijl ik niet en vreze
Voor 't sterven, dat gy zult met my geduldig wezen:
Denkt nimmer op geen wraak; bemin uw Vorst en Heer.
Schoon dat ik sterven moet om haar geschonden eer
Onschuldig, 't is my lief: 'k zal 't met gedult verdragen,
Door dien ik met een slag ontwijken zal veel slagen
Van rampen ongeval, wel aan, waar wacht gy na?
Houdt op, ô wrede, zeg ik, sta,
En hoor mijn woorden eerst. ik weet al t' zaam gy Heeren,
Dat het u wonder geeft dat ik hier wil beweeren
Dat dees onschuldig is, die van uw allen nu
Verwezen is ter doodt, ô Koning! ik zal u,
En alle die hier zijn, zijn onschult doen betoonen,
Wanneer ik zegenrijk mijn hooft met Lauw'ren kroone:
Dies zeg ik overluydt, op dat 'et yder hoort,
Dat hy onschuldig is; het welk ik rechtevoort
Met leven, goet en bloedt, en all's zal staande houwen.
Maar gy Octavio, verrader, die Mevrouwe
Haar eer genoten hebt, u daag ik hier voor 't recht.
Soldaat, wat zal dit zijn? gy weet niet wat gy zegt.
'k Zeg dat gy d'oorzaak zijt van Henderijks bederven,
En dat gy ook Rozaur' door uw verraad deed' sterven,
En dat gy, in de schijn van Henrijk, uwe lust
| |
| |
Met Dionysia in oneer hebt geblust.
Octavio! wat 's dit? hebt gy haar eer genooten?
En weet gy van de zaak? ik zweer u by het groote
En held're licht, dat ik uw beyde straffen zal,
't En zy gy 't my ontdekt, wat zegt gy?
Onwaarheyt zy, mijn Heer.
Dat dit waarachtig is, indien gy wilt vertrouwen
Mijn deugdt en krachten beyd': ik zal betoonen dat
Octavi schuldig is aan al dit onheyl.
Of dit noch worden zal! mijn hart begint te vrezen.
O Hemel, wat is dit? zou 't wel Rozaura wezen?
Zy is 't, och ja, zy is 't. wat staat my nu te doen?
Ik ben benart, wat raadt? wel aan, ik zal my spoên
Met haar te vechten; en zoo veer zy wordt verslagen,
Zal ik haar onbekent van stonden aan doen dragen
En zinken in de zee, op dat men, zoo versmoor
Haar lichaam, en mijn schand'. de Koning geef gehoor,
En gun my dat ik mag mijn eer, gestort, door 't vechten,
Indien het moog'lijk is, met dit geweer oprechten.
'k Verzoek het zelfde, 't geen Octavio verzoekt.
Vergun ons dit gevecht, zoo zal ik dien vervloekt'
En eervergeeten mensch, zijn hoogmoet haastig snuyken,
'k Zal met dees kling zijn trots en lastering doen duyken,
En d'ongerechtigheyt doen buygen voor het recht.
Gelieft zijn Majesteyt dan Rechters te verkiezen?
Och Grootvaâr! het verliezen
Van zulk een evenbeelt van moeder, zal mijn hart,
Indien dat zulks geschiet, doorgrieven met veel smart.
| |
| |
Weest wel gemoet, mijn zoon, de wapens moeten 't geven.
Men steek straks de trompet.
Daar wordt gevochten. Rozaura gequetst zijnde valt in flaaute.
Houdt op, ay, spaar zijn leven,
Octavio, houdt op, ik bid' u, laat doch af,
En voert mijn moeders beelt geheel niet in het graf.
O neen, daar is noch leven.
Wijk af mijn Heer, wijk af, en wik hem aâmtocht geven,
Ontdoet zijn boezem. zoo, 't zal nu wel gaan, 'k vertrouw
Dat het wel beet'ren zal.
O wonder! 't is een vrouw.
Het is Rozaura zelfs, 'k ben in mijn hoop bedroogen.
Och mijn Rozaura lief, mijn kindt, ontsluyt uw oogen,
En ziet u vader, die zoo meen'gen droeven traan,
Om uw behoudenis, laat uyt zijn oogen gaan.
Indien ik u, mijn kindt, weêr op een nieuw moet derven,
Zoo zal ik op een nieuw met u, mijn dochter, sterven,
Och, daar bekomtse weêr, men zet haar op dees stoel.
Hoe is 't nu, moederlief?
Een noyt-gehoorde vreugdt, nu dat ik, door mijn wonden,
U uyt dees valsche waan en doolhof heb ontbonden.
Gy zijt gequetst, mijn kindt.
Heer vader, 't heeft geen noot.
Gy onbeschaamde Graaf, van eer en schaamt' ontbloot,
Mevneedige: wel aan, kom opent uwe blikken,
En ziet uw vyandin; of schijnt uw hart re schrikken
Nu dat een yder wordt uw schelmery gewaar!
| |
| |
Zie daar, daar is de ring, die gy die nacht van haar
Genooten hebt, toen gy uw geyle lust verzade.
Noch by u huysvest, Heer, gelijkze altoos plag
In overvloet en ruymt', zoo bidd' ik dat ik mag
Iets meê deelachtig zijn ay, wilt mijn fout verschoonen;
Want liefd' heeft my vervoert. ik zal voortaan betoonen
Dat ik in trouwheyt mijn voorvad'ren niet en wijk,
Schoon dat ik groot gelijk
Om u te straffen heb, nochtans zal ik mijn zinnen,
Om u vooroud'ren deugt, met reden overwinnen.
'k Vergeef uw misdaat, Graaf, en uwe grove fout
Zal voort vergeten zijn, als gy mijn dochter trouwt.
Ik kus uw voeten, Heer, ik ben dees eer niet waardig.
Mevrouw met u verlof, schoon dat mijn min lichtvaardig
Voor dezen is geweest, zo zal ik nu ter tijdt
Bewijzen met der daadt, dat gy verzeekert zijt
Van d'aldertrouwste man te hebben van de weerelt.
O Hemel! wat is dit? wat mag 'et zijn? daar dweerelt
Staag iets voor mijn gezicht, my dunkt als dat ik hoor
Mijn lief Rozauraas stem; 'k verstik, helaas! ik smoor
Van vreugd' en vreze bey. ô wonderlijk gewemel!
Zoek ik mijn lief op aard', zoo isze in den Hemel;
En zoo ik wederom haar in den Hemel zoek,
Zoo is zy hier op aard; wie doet my deze doek
Van mijn gezicht, op dat ik met dees aartsche oogen
Bezie het gene dat d'inwend'ge niet vermogen.
Dat zal Rozaura doen, mijn lief, mijn waarde man.
Mijn Engel, och, mijn ziel, wat grooter vreugde kan
Den Hemel my alhier op dezer aarde geven,
Als dat ik u gezont en wel te pas zie leven?
Mijn kind'ren, och hoe zeer is mijne ziel verheugt.
Maar gy, die oorzaak zijt van al haar ongeneugt,
| |
| |
Ik daag u voor de kling; kom hier gy onbezonnen,
En proef mijn dapperheyt, schoon moeder is verwonnen.
Uw dapperheyt is groot; maar uwe macht te teêr.
Wel aan, zoo proef de mijn.
Gy zijt te oudt, mijn Heer.
't Is waar, den een is jong, en d'ander oudt van jaren;
Maar ik ben tusschen beyd', en kan dit evenaren,
Indien zijn Majesteyt ons dit vergunnen wil;
Gy Heeren, zacht, weest stil;
Ons vreugde-zon heeft nau na 't onweêr eens gescheenen,
Of gy drijft deze vreught weêr vruchteloos daar heenen.
'k Wil dat gy vrede houdt. Henrijk, gy die uw Heer
Gehoorzaamt hebt in all's, betracht dit maal uw eer,
En weest gehoorzaam; want ik wil als dat gylieden
Zult voortaan broeders zijn: des volg nu mijn gebieden.
Heer, ik volg uwen last. Octavio, ik zweer
Dat ik de vyandtschap gelijk'lijk leg ter neêr,
En zal, van nu voortaan, u voor mijn broeder eeren.
'k Hoop dat de vrientschap niet vermind'ren, maar vermeeren
Zal, in oprechte liefd' en eenigheyt.
Nu dat de vyandschap, en alles is gedaan,
Wil ik dat wy alt'zaam na Londen zullen keeren,
Om daar mijn dochters Feest met vreugde te vereeren.
Wy volgen uw bevel, ga Karel, en geef last
Het heele leeger door, als dat een yder past
't Geschut te lossen; doe met branden en krioelen
Ons vreugt en vrolijkheyt aan al het volk gevoelen.
EYNDE.
|
|