| |
| |
| |
Darde bedryf.
Rozaura. Henrijk. Fabio.
MYn Henrijk, och mijn lief! hoe zeer ben ik bekommert
Om u afzijn geweest, en was alsins beslommert
Met achterdocht en vrees; vermits een zware droom
Mijn ziele heeft vervult met angst, met schrik en schroom;
Maar door uw wederkomst mijn ziel zich weêr verheugde.
Och mijn Rozaura! spaar, voor deze tijd, uw vreugde.
Hou op, mijn lief, en zie wie my gezelschap houdt.
Vergeef het my, mijn Heer, indien ik al te stout
My in 't omhelzen in u by zijn heb gedragen:
Mijn oog verloor 't gezicht, door zuyv're minnevlagen,
Dat ik u niet en zag; want d'eerb're liefdenslust
Uw onschult hadt uw min my te gelijk doen weten:
Ik bidt dat ik voortaan uw slaaf mag zijn geheeten.
Wel hoe, mijn Heer, wat 's dit? hoe staatge zoo versuft?
Weest vrolijk, mag het zijn, bezwaart doch uw vernuft
Met geene zorgen, lief, wilt uwe geest herhalen.
Rozaura, och, ik vrees gy zult te duur betalen
Het loon van deze brief; wiens inhoudt gy niet weet:
Doch als gy die doorleest, helaas! mijn lief, hoe leet
Zal het u zijn dat gy zoo veele vreugd betaalde
Voor 't opschrift. nu wel aan vervloekte, en verstaalde,
En al te wrede hant, volvoert des Konings last.
Is 't hier ook veylig? ach! zijn ook de grendels vast?
Waar toe dees toestel, Heer? ay zegt, wat zal dit wezen?
Waar toe de deur in 't slot?
Die zal u kondschap doen van 't geen dat hier geschiet.
| |
| |
Helaas! mijn hart beklemt, en smoort in dit verdriet.
Mijn droeve ziel geprangt, schijnt uyt dit lijf te scheyen.
Hoe nu, Marquys, wat 's dit? begeeft gy u tot schrey en?
Wat is 'er gaans, mijn lief? wat deert u? schreyt gy meê?
Ben ik zoo krachtig, dat ik door 't gezicht uw twee
Aan 't weenen help? houdt op, en wilt uw tranen drogen;
Dit schijnt laf hartigheyt, zal dan een vrouws vermogen
Meer als twee mannen zijn? gy beyde schijnt een vliet,
En ik het kruyt, het welk gy met uw douw begiet.
Ik vrees, indien gy niet uw tranen wilt besnoeyen,
Dat ik verzinken zal door 't hevig overvloeyen.
Onlukkige Gravin, die onder een Planeet
Van onluk zijt geteelt. ô schoonheyt! die ik weet
Op aarden geen gelijk. ô deugdelijke baken
Van alle eerbaarheyt! op wiens gebloosde kaken
De schaamte zich vertoont van 't vrouwelijk geslacht,
Welk uyt dees zonnestraal hun wet en regel wacht.
Onnoos'le, die gedoemt zijt heden om te sterven.
De handt die u bemint, helaas! zal u bederven,
En ik moet zijn de boô van uw elendt en druk.
't Is nu een wijl geleên dat het geveynst geluk
Zich voegden aan de zy van Henrijk, door het minnen
Van ons Princes, die hem met hart, met ziel en zinnen
Begunstigde: maar sins dat hy van 't Hof vertrok,
En keerde weêr met u, heeft hare ziel een wrok
En birse nijdigheyt op uw geluk gekregen,
En zocht van stonden aan haar vader te bewegen
Tot toornigheyt en wraak, en zeyde dat haar eer
Van Henrijk was geschent: die goed' en ouden Heer
Geloofden 't waar te zijn; hoewel ik zeeker weete
Dat Henrijk in zijn plicht zich nooyt zoo heeft vergeete'.
O ramp! wanneer men trouw zoo eereloos vergelt!
De Koning, die zijn eer nn garen zag herstelt,
Heeft, ach! mijn tong bezwijkt, een straf gebodt gebooden,
Dat Henrijk met zijn handt zijn eygen vrouw moet dooden;
| |
| |
Op dat, eer morgen vroeg, zijn dochter zy getrouwt.
Is dit nu d'oorzaak, Heer, die u het hart benouwt!
Ik zal my williglijk tot dezen offer geven.
Ik vreesde dat de Vorst stondt na des Graven leven.
Leef, mijn beminde, leef. nu gy behouden blijft
Ben ik behouden, lief, schoon dat men my ontlijft.
Ik schrey van droef heyt niet, ô neen, ik schrey van vreugde.
Ach, of den Hemel u zoo zeer in d'Echt verheugde
Met uw Princes, als ik u wensch. een gulde Troon
Zijt gy met reden waardt; de Scepter en de Kroon
Die passen u, mijn Heer, gy zijt er toe gebooren:
En nu gy Koning zijt, zoo bidt ik, wilt my hooren;
Indien ik immermeer waar in uw hart geplaatst,
Ontzeg my niet het geen, 't welk ik verzoek voor 't laatst.
Twee beeden bidt ik u, die gy ook door twee reden
Gehouden zijt te doen; want als een Vorst komt treden
Eerst in zijn heerlijkheyt, begaaft hy yder een
Met staat, met eer en goedt, zijn miltheyt is gemeen.
Ten tweeden, als hy zich in d'Echt begeest, zoo toont hy
Aan yder een genâ, en met gedult verschoont hy
Al wie zich tegens hem te buyten heeft gegaan;
Dies, op uw reed'lijkheyt, vang ik mijn beden aan.
Ik heb, ô Henderijk! by u twee lieve kind'ren
Geteelt, ay, laat die doch, wijl het u niet kan hind'ren,
Op 't spoedigst', mag net zijn, na Bristol, by mijn Heer
En vader zijn gevoert; mijn geest zal dies te meer
Gerust zijn, datse niet in handen van een wreede
En preutse stiefmoêr zijn. nu bidt ik voor het tweede,
Dat ik mijn kroost noch eens, voor mijne doodt, mag zien.
Ay, laat my voor het laarst dees kleyne vreucht geschiên;
En mijn vergoote bloedt, onnozel, zal noyt klagen,
Noch u, noch de Princes, voor d'Oppertroon doen dagen.
| |
| |
Hou op, ay moort niet meer, door dien dat gy mijn
Doorgrieft met uwe reên. helaas! mijn ziele wart
Vast uytgeteert door 't vuur van uwe vochte stralen, hart
Die gy, als ziedend' loot, doet op dees boezem dalen.
Den Hemel zy getuyg, dat ik des Konings eer
Noyt heb gehoont, ô neen, ik ken my vry, hoe zeer
Dat Dionysia dit staande houdt. 't is logen,
Door dien een quaden geest of ziekt haar heeft bedrogen.
O list des ouden mans! die door mijn trouwe raadt
My zellefs heeft verstrikt in dit vervloekte quaadt.
Onlukkige, ik heb onwetende uytgesproken
Het vonnis van uw doodt, en de Princes gewroken
Van haren haat op my. ach, Fabio, ik zou,
Indien ik eerloos waar, het moorden van mijn vrouw
Met een geveynsde schijn van echtbreuk wel verbloemen;
Dat werde nimmer waar. den Hemel moet my doemen
Zoo ik op zulk een wijs uw eer en leven roof.
'k Verfoey dien valschen raat. Rozaura, lief, geloof,
Ik wenschte my vervloekt, of nimmermeer gebooren,
Eer gy, als mart'lares, om hoog by d'uytverkooren
In d'eeuw'ge vreugt zoudt zijn, en dat men uwe naam,
Met oneer smetten zou, en vlekken uwe faam
Op deez' heylloze aardt, ik zal uw lieve vruchten
Na Bristol zenden; op dat zy, door hunne zuchten,
Haar Grootvaâr eenigsins bewegen tot de wraak,
Indien zijn ziel oyt smert zal voelen door dees zaak.
't En is niet billijk, dat die spruyten zouden blijven
By hem, die, zonder reên, hun moeder dorst ontlijven.
't Is tijdt, den Koning wacht, kniel, mijn Rozaura, kniel:
Bereydt u tot 'er dood, mijn uytverkooren ziel.
Ik zal my tot de doodt niet wel bereyden kunnen,
Voor gy mijn tweede beê, ô Henrijk, zult vergunnen.
Dat is, dat ik, voor 't laatst, mijn kinders eens aanschouw,
En neem mijn afscheyt. ach! verhoor dees droeve vrouw.
| |
| |
Ga heen. ik vrees dit hart ten boezem uyt zal dringen
Helaas, al te beklaaglijk dwingen;
Fabio binnen.
Mijn Eng'len, komt, aanschouwt nu voor het laatst
Uw moeders ongeval; ziet hoe het onluk kaatst
Ons heen en weêr: komt hier, komt hier mijn welbeminde,
Laat u, als 't naaste bloedt, by dezen offer vinden,
Op dat gy in 't gerecht, het welk na deze tijdt
Zal komen, ons getuyg' dan voor dien Rechter zijt.
Vermoeyde ziel, hou op, en staak u deerlijk zuchten.
Rozaura, lief, wat raat? ik kan dit niet ontvluchten,
De Koning heeft het Hof rontom bezet met wacht.
Ik zal, en moet het doen; maar zacht, Henriko, zacht,
Zie of gy eenigsins een middel kunt beramen
Doodt u, en haar. 't is goet, zoo sterven wy te zamen.
Zal nu laf hartigheyt beheerschen uw gemoet?
't En is laf hartigheyt, noch vreze die 't my doet.
Maar zeg, hoe zal ik hier op aarden kunnen leven
Als gy, ô waarde ziel, dit lichaam zult begeven?
Beklaaghelijke Dwang; ô wreedtheyt van de Vorst,
Die t' onrecht na mijn val, en na mijn leven dorst.
Ik zorg, zijn wreetheyt zal zich langs hoe meer vergrooten,
Door dien barmhertigheyt is uyt zijn borst geslooten,
En voor de wreetheyt heeft gebaant een open weg.
Indien ik nu mijn handt, Rozaura, niet en leg
Aan u onnozel bloedt, zoo leydt hy wis zijn handen
Aan ons, en aan ons kroost. ô smart! ô wrede banden
Die my gebonden houd! onlukkige Rozaur',
Gy spaart, door uwe doot, Mauriti en Lizaur'.
Ay, spaar uw tranen, lief, ze zijn nu nier van nooden;
Men zal Henriko niet, maar wel Rozaura dooden.
'k Vrees voor geen sterven, neen; ik ben de doot getroost,
| |
| |
Nu gy behouden blijft met mijn beminde kroost.
Fabio, met de kinderen, uyt.
Ach! komt hier mijn lieve kind'ren,
Op dat g'uw moeders druk een weynig moogt vermind'ren;
Komt, voegt u aan mijn zy, getuygen, dat ik stil
Aan u verklaren mag mijn alderlaatste wil.
Ik wensch u nu ter plaats daar gy wel eer beslooten
Laagt onder 't hart; op dat, wanneer ik werdt doorstoten,
En my de ziel verlaat, ook uwe zielen bey,
Als vuur'ge vonken, na om hoog, met bly geschrey
Ten Hemel vlogen, ach! ik endig nu mijn leven,
Niet dat men my de naam kan van lichtvaardig geven;
O neen, in 't minste niet; maar daarom dat ik ben
Gebooren tot de doodt, die 'k niet ontvlieden ken'.
Mijn ziel vaart weêr om hoog van daar zy is gekomen;
En 't lichaam weêr ter aard'. en deze brakke stroomen
Vermanen u, mijn Heer, zoo ik u oyt misdee
Dat gy het my vergeeft, en gy mijn Schaapjes meê.
Gy zijt het errifdeel dat ik zal achterlaten.
Onnoos'le Eng'len, wat kan u mijn zorgen baten,
Nu mijn onrijpe doodt u aan een stiefmoêr geeft?
En of ik sterf, ik zal, zoo lang als gy hier leeft,
Gestadig by u zijn, mijn geest zal om u zwerven,
En neemen u in acht, tot dat gy ook zult sterven.
Wanneer gy t' een'ger tijdt na Bristol weêr verreyst,
Zoo bidt ik, dat gy noyt mijn bloedt van vader eyst;
Hy is onschuldig; ach! hy wordt 'er toe gedrongen,
En door een bitse haat tot deze moort gedwongen.
Ik ga, en sterf alleen door een vervloekte Dwang.
Waar gaat gy moederlief? waarom maakt gy ons bang?
Zy gaat door hare doodt om hoog by d'uyt verkooren.
Ach! waarom doodt gy haar?
| |
| |
Fabio, brengt hun uyt mijn gezicht;
Daar niet alleen mijn arm, maar ook mijn hart voor zwicht.
Noch eens gekust voor 't laatst. vaar wel, onnoosle lamm'ren.
Fabio met de kinderen binnen.
Ik bidt, hou op van jamm'ren,
Of mijn benaude geest verstikt in my. bedaart.
Nu sta ik al gereet om van uw handt en zwaart
Mijn doodt t' ontfangen. kom, dewijl de zon aan 't dalen
Mijn droeve nacht voorzeyt; waar toe dan lang te dralen?
Nu dat ik van mijn hart drie lieve deelen derf,
Is 't billik dat het vierde ook heenen vaar en sterf.
Dit is onnodig Heer, ay, boey my met geen handen;
Maar boey my voor het laatst eens met uw lieve handen,
Zoo wordt mijn hart verheugt, mijn ziele wel te moê.
Hebt gy 't volbracht, mijn Heer?
Wanneer dat mijne handt zich wapent om de blikken
Te sluyten van mijn lief, begint mijn hart te schrikken;
En weder als mijn hart zich moedigt kloek en gaauw,
Zoo schrikt en beeft mijn arm, en zijne kracht word
Dies alles wat ik doe om niet is en verlooren,
Och, sturf ik op dees plaats, of waar ik noyt gebooren, flaauw.
Ik heb, mijn Heer, met oogmerk ook geraamt
Dat u dees wrede daadt en doodtslag niet betaamt;
Wat raadt, hoe zal ik dit ontkomen?
Ik zie geen uytkomst, och!
Henriko, wil niet schromen.
Mijn Heer, ik weet noch raat;
Indien het u belieft, dat uw Rozaura gaat
Met my. Henr. Met u! waar heen?
Al waar de lamp haars levens
| |
| |
Zal doven met haar ramp, en ongelukken tevens.
Ik zal, wanneer de nacht het aardtrijk oversprayt,
En dat het hel gestarnt is door de luchr gezayt,
Haar in een roerloos boot doen zetten, datze drijve,
Tot dat zy op een zant of droogte komt te blijve;
Zoo payt gy 's Konings toorn, die dol is en verwoedt,
En uwe handt is vry van haar onnozel bloedt;
Ik zal met hem vertrekken,
Op hoop dat mijne doodt u tot geluk zal strekken.
Vaar wel. mijn ziele vindt noch heul;
Vermits dees handt u niet zal strekken tot een beul;
Maar wel een wreede, die het vonnis heeft gegeven
Vaar wel, ô oorzaak van mijn leven!
Zeg oorzaak van uw doodt, mijn lief noch eens gekust.
Wanneer de doodt u lamp des levens heeft geblust,
En dat ik hoor uw endt en jammerlijk verderven,
Zal ik met 't leste woordt van deze tijding sterven.
Gy gaat een weynig voor, ik volleg u eerlang.
Helaas! Beklaaghelijke Dwang!
|
|