De beklaagelyke dwang
(1671)–Félix Lope de Vega– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Van Graaf Octavio, wiens inhoudt, na ik raam,
My niet veel goets vermelt; want als ik die doorleze,
Mijn onde ziel vervult met achterdocht en vreze.
Marquys, doorzie die eens.
Fab.
Mijn Heer, met u verlof.
| |
Brief.
DE oorzaak dat de Graaf gevangen is in 't hof,
Door Koninglijk bevel en mijne raat, is deze:
Dat twee verraders, na mijn oordeel, aan hun wezen,
Daar ik wel opgelet, en ook voel onderricht
Van and re ben geweest, gezworen 't levens licht
Van Henrijk deze nacht of 't onverzienst te blussen,
VVaarom ik dit bedocht, en heb toen ondertusschen
Een van mijn Dienaars, op de plaats bestemt, gestelt,
In schim van Henderik, alwaar ik toen, verzelt
Met veel gewapende, een hoek heb ingenomen,
En pasten op hun komst; maar heb geen wensch vernomen:
En na my is gezeyt, zoo zijnze beyde deur.
Uw Majesteyt die kan, na zijn goetwill'ge keur,
Hem weêr ontslaan, en ook aan my verlof nu geven
Om een'ge van mijn volk te strassen aan het leven,
Die in mijn af-zijn tegens my zijn opgestaan.
'k Vertrek zoo na mijn landt.
Fab.
't En is niet wel gedaan,
Wanneer men vrientschap zoekt op zulk een wijs te toonen.
My dunkt, in schijn van eer, zoekt hy den Graaf te hoonen.
Edua.
Ga been, haal Henrijk hier.
Fab.
Mijn Heer, ik ben verblijt
Dat gy van zijne trou te recht verzeekert zijt.
Fab. bin.
Edua.
Ik zal 't geleden quaat weêr Koningklijk verzoeten.
Henriko, en Fabio, myt.
Henr.
Uw dienaar knielt en buygt ootmoedig voor uw voeten.
Ik bid, indien de haat...
| |
[pagina 28]
| |
Edua.
Henriko, zijt gerust.
Henr.
Wat wil zijn Majesteyt?
Edua.
Ik wil, dat gy de kust
Zult overal verzien van schepen en van lieden;
Want gy als Admiraal zult over haar gebieden.
Ga, stel het straks in 't werk. Voorts wat hier is gedaan
Laat dat vry op de zorg van uwen Koning staan.
Ik deê 't om reden wil; ga heen, verzie de scheepen.
Klen.
Ik wensch u veel geluk.
binnen.
Henr.
Waar zal 't geluk my sleepen?
Bedriegt my mijn Fortuyn? of meent zy datze met
Dees haar verbloemde gaaf mijn ziel te vreden zet?
Voorwaar, dit brengt mijn geest in veelderley gepeynzen.
Is onze min ontdekt? zou zich den Koning veynzen?
O neen, dat kan niet zijn; want zoo zijn Majesteyt
Dit kunbaar was, gewis mijn doodt waar al bereydt.
Hy zou my met dees eer en ampt niet gaan bekleeden
Gelijk hy heeft gedaan. Zegt, waarom mocht ik, wrede
Weerbarstige Fortuyn, niet eens een enk'le dag
Van u zijn ongemoeyt? lichtvaardige, men mag
Met reden als een vrouw u beeltenis vertoonen,
Door d'ongestadigheên die in uw herssens woonen.
Grimaldo. Henrijk. Bellardo.
MYn Heer, vindt ik u hier? hoe zijtge nu te moê,
Is 't onweêr wat bedaart?
Henr.
Wat wilt gy schelmen? hoe!
Wat donder, steurt gy my?
Grim.
Hy staat gelijk verwondert.
My dunkt gy hebt genoeg gehagelt en gedondert;
't Kon zoo wel gaan, gewis het heugt ons noch.
Henr.
Wanneer?
Grim.
Wanneer? toen gy te nacht al stil en zacht, mijn Heer,
Uyt Venus boomgaart quaamt, daar gy de vruchten plukte,
| |
[pagina 29]
| |
En ons de steelen schonk, die ons wel dapper drukte,
O my, je schermde zoo.
Henr.
Verrader, wel wat nu?
Waar hebt gy my gezien? of zegt, waar sloeg ik u?
Grim.
Hoe! zijt gy 't niet geweest, en durft gy dit ontkennen?
Zoo heeft een ander wis uw Bogaart wezen schennen.
Henr.
Gy onbeschaamden bloet, spreek van Mevrou met eer,
Onthou uw tong van zulks, of andersins, ik zweer....
Daar rijst mijn Morge-zon.
Dionysia. Henrijk. Celinde. Bellardo. Grimaldo.
Dion.
Myn waarde, u vertoeven
Doet mijn verliefde ziel tot in de doodt bedroeven.
Hoe menigmaal, mijn lief, heb ik om u gewenst;
Indien dat onze min aan d'armen waar gegrenst,
Gy hadt dees nacht, ô Zon, zoo haast niet durven duyken:
Maar onze last, na wensch, in vryheyt mogen bruyken.
Mijn lief, hoe! spreekt gy niet?
Henr.
Ik luyster met voordacht
Na 't geen gy zegt, Mevrouw. Hoe! ben ik deze nacht
In uw vertrek geweest?
Dion.
Wat doet mijn Engel vreze?
Celinde is ons getrouw. Ay, veyns nier.
Henr.
Haar, noch deze
En vrees ik niet, ô neen.
Dion.
Wat dan?
Henr.
Mijn ongeval
En bitt're tegenspoet, die my, gelijk een bal,
Op onluks oever kaatst van heen en weêr.
Dion.
O snoode!
Ontkent gy 't nu?
Henr.
Is 't waar den Hemel moet my dooden.
Dien.
Hoe, tergtge mijn gedult? hoor Henrijk, heb ik u
| |
[pagina 30]
| |
Niet vriendelijk omhelst? of wilt gy dat ik nu
Met schandelijke schaamt, en neêrgeslagen oogen,
Mijn oneer tot een spot op nieuws eens zal vertoogen
Aan u, die 'k niet en weet of ontrouw zijt of trouw.
Henr.
Ik ben van u omhelst!
Dion.
Zoo zijtge.
Henr.
Hoe Mevrouw!
Die vreugt is my belet, door dien een yz're keeten
Omhelsde deze leên, en heb in druk versleeten
Die nacht, die my al 't goet des weerelts had belooft.
Dion.
Het schijnt dat gy of ik zijn van 't verstant berooft.
Celinde, hebt gy niet voor hem de deur ontslooten?
Cel.
Gelijk hy zelver weet.
Henr.
Ik zweer u by de groote
En onverwinb're macht des Hemels, dat gy liegt.
Dion.
Ondankb're snoode man, die my in 't aanzicht vliegt
Met u vermetelheyd. wat meent gy, ô verrader!
Dat ik u kortswijl ben; ik zweer, indien mijn vader
Oyt Koninglijke macht gebruykt heeft, dat hy zal
Haast eynden uwe trots, en my mijn ongeval.
Henr.
Mevrou, ik bid vertoef.
Dion.
Laat af, laat my vertrekken.
Henr.
Mijn reên zijn boert.
Dion.
Dees boert zal u tot onheil strekken.
Gedenkt dar uwe tong, die my mijn eer ontstal,
Ook oorzaak van uw straf, en sterfdag wezen zal.
Henr.
Hoe! wilt gy dat ik dan ons min zal ruchtbaar maken?
Dion.
Dat wil ik niet, noch ook dat gy het zult verzaken.
Henr.
Ik bid, Mevrou, ay blijft.
Dion.
Uw heusheyt is het waart,
Vermits gy rekkelijk en reed'lijk zijt van aard.
Henr.
Zoo wilt gy dat mijn min zal enden met mijn sterven.
Dion.
Wanneer ik vraag, en kan geen antwoort weêr verwerven,
Die acht ik ook niet waart dat ik hem antwoort geef.
| |
[pagina 31]
| |
Celinde, voort, ga meê.
binnen.
Bell.
Zoo waarlijk als ik leef,
Gy doet niet wel, mijn Heer, baar zoo voor 't hooft te stoten.
Ik neem, gy had 't genot noyt van u min genoten,
Zoo hadt het veynzen u voor dees tijdt wel gevoegt;
Gedenkt dat deze smaat haar Hoogheyt dapper wroegt.
En eeuwig wroegen zal, door dien zy schaamt en reden
Had aan een zijd' gestelt, om u baar min t' ontleeden,
En liefde, die zy u met hart en ziele draagt;
Dies waar dit mijnen raat.
Henr.
Wie heeft uw raad gevraagt?
Bell.
Nochtans waar 't best, mijn Heer, haar om genâ te vleyen.
Gedenk wie dat zy is.
Henr.
Dat wy van hier verscheyen
Dunkt my het raatzaamst; ga, en poed u met 'er vaart,
Verzorg wat nodig is, en zadelt my mijn paart;
Ik hoop, eer morgen vroeg, tot Bristol al te wezen.
Grim.
Mijn Heer, wat dolligheyt in u in 't hooft gerezen?
Wat zal dit zijn? hoe nu! verlaat gy zulk een vrouw,
Voor wien men lijf en ziel gewillig off ren zou?
Henr.
Dat zou ik willig doen had ik haar min genooten;
Een ander heeft de druyf, en ik de schrale looten;
Een ander heeft de vrengt, en ik, helaas! verdriet;
Een ander in mijn plaats zijn lult en min geniet,
Terwijl dat men my vast in keet'nen houdt gebonden.
Grim.
't Is wonder wat ik hoor; waarom verlaat gy Londen
Om Bristol?
Henr.
Vraagt gy dat? Grimaldo, weet gy niet
Dat daar Rozaura woont, die ik wel eer verliet?
Zwijgt lippen; want haar naam is voor u al te waardig
Om die te noemen, ach, ik zie dat gy rechtvaardig
In uw oordeelen zijt, ô Hemel! want dees rouw
Gedijt my tot een straf voor mijn verbrooken trouw.
't Gaat nu in 't achtste jaar dat ik met mijn Rozaure
Twee kind'ren heb geteelt, Mauriti en Lizaure,
| |
[pagina 32]
| |
En zonder dat de Graaf, haar vader, immermeer
Oyt van ons liefde wist, ô goed' en ouden Heer!
Voor al de gunst en deught die gy my gingt betoonen,
Ouam ik u wederom met zulk een oneer loonen.
Foey my, ondankb're, het is wonder dat de straf
My niet verdelg, en snijt mijn eerloos leven af;
Of dat het ongediert, met open muyl en pooten,
My niet verslinde. ik zie de golleven ontslooten
Vast springen uyt de bandt, en kabb'lend' aan de wal,
Verkonden mijn ontrouw, en staatzucht over al,
En rusten niet voor dat dees ziele ingezwolgen
Van hunne baren is.
Bell.
Mijn Heer, hoe dus verbolgen?
Wilt gy u zelfs verdoen? schep moedt, en zijt getroost.
Henr.
O neen, Bellardo, neen! van 't Westen tot het Oost,
Van 't Zuyden tot het Noort, is voor dees aldersnootste,
Ia d'heele weerelt deur, geen middel om te trooste.
Bell.
Daar is noch middel, Heer, dat is, dat gy voor al
Na Bristol straks vertrekt; wie twijfelt of zy zal,
Ik meen uw tweede ziel, die u met groot verlangen
Veel jaren heeft verwacht, nu minnelijk ontfangen;
En uw vergetenheyt, en 't aangedane leet
Verzoeten, met dat zy al 't vorige vergeet.
Gy, die voorzichtig zijt, kunt aan den Graaf verzoeke
Rozaura tot u vrouw; hy, die u voor een kloeke
En dapp're krijgsman kent, en steunsel van de kroon,
Zal billik vinden, dat hy deze fout verschoon
Van uw verborgen Echt, en zich gelukkig noemen,
Dat by een Schoon-zoon heeft daar Britt' en Schot op roemen.
Henr.
Ik heylig uwen raadt; 't is alles wel bedocht.
Ik zal, wanneer ik heb dees mijne reys volbrocht,
Op 't spoedigst weêr ten hoof met mijn Rozaura keeren,
Om zoo alle achterdocht en quaat vermoên te weeren;
En Dionysia zal dan verzekert zijn
Dat een verrader, en eerlozen, in de schijn
| |
[pagina 33]
| |
Van my, haar min genoot; en hoop my zoo t' ontwinden
Uyt dezen doolhof, daar ik noyt geen endt kon vinden,
Door staatzucht opgehitst. wel aan mijn dienaars,voort,
Bestelt ons in der yl wat tot de reys behoort.
Eduardo. Dionysia. Fabio. Celinde. Klenardo.
MYn Dionysia, indien ik met mijn leven
U kon verblijden, 'k zou het willig voor u geven;
Ia duyzent jaren zoud 'ik ruylen voor een dagh.
Hoe lange zultge noch volharden dit geklag?
Zal eens met eene slag ons beyder leven enden?
Ik bidt, zeg wat u deert, dewijl dat uw elenden
Ook meê de mijne zijn, dies verg ik u met recht:
Ik rust nier, waarde kindt, 't en zy dat gy my zegt
In welk een Hemel gy de starren houdt verborgen
Van uw gezicht. laat gy dees oude ziel vol zorgen,
En antwoort gy my niet?
Fab.
Mijn Heer, 'k vertrou 't gespeel,
En lieffelijk gezang, voor 't vergen, zou ten deel
Haar droefheyt matigen.
Edua.
Wel aan, het zal geschieden.
Wilt gy gezang of spel? spreek, wat zal ik gebieden?
Dion.
Ter eeren van mijn doodt zoo laatze zingen; schoon
Dat dieze niet en heeft niet waardig is.
Edua.
Wat hoon,
Wat oneer kunt gy doch hier op der aardt beleven?
Wie kan u meerder eer als ik, uw vader, geven?
Gy zijt een Konings kint.
Dion.
Helaas! met schand bevlekt.
Edua.
Wat zegt gy?
Dion.
Dat men zingt, of dat men voort vertrekt
Uyt mijn gezicht.
Edua.
Wel aan, men laatze voort beginnen.
| |
[pagina 34]
| |
Zang.
| |
[pagina 35]
| |
Ay stut dees valsch en snooden
Die my verlaat. doe hem verzinken,
Neptuyn, neen, weygert my dees beê,
Ik bid, bewaart hem voor 't verdrinken:
Want hy voert mijn ziele meê.
Attenio uyt.
Alt.
Graaf Henderijk verzoekt, verzelt met vrouw en kind'ren,
Zoo hy zijn Majesteyt niet steuren zou of bind'ren,
Uw handt te kussen.
Dion.
Och! helaas! waar wacht ik na?
Hoe! is de Graaf getrouwt?
Alt.
Mevrouw, by zeyt van ja.
Edua.
Ga zegt hem, 't is my leet dar hy juyst komt verschijnen
Zoo t' onpas; mits de zon mijns levens wil verdwijnen
Door hare ongeneugt.
Dion.
Neen, zegt hun datze vry
Hier komen; want ik weet, Heer vader, datg' in my
Zult veel verandring zien door haar gezicht.
Edua.
Ga heenen,
En zeg dat Henrijk komt.
Dion.
Mijn oogen, laas, tot weenen
Zijn vaardig; maar mijn hart, veel harder als een muur,
Laat niet dan zuchten deur, en stut de vloet, ô uur,
Die mijne schant ontdekt weêr op een nieuw.
Cel.
Mevrouwe,
Zijt doch voorzichtig.
Dion.
Zeg, hoe dat ik my zal houwen
Wanneer ik zie die geen.
Cel.
Mevrouw, ay, zijt gerust.
Henrijk. Eduard. Dionysia. Rozaura. Mauritius. Lizaura. Celinde. Fabio. Altenio. Klenardo. Bellardo. Grimaldo.
VErgun dat uwe slaaf uw heyl'ge handen kust,
Met u verlof.
Edua.
Heer Graaf, gy zijt my welgekomen
| |
[pagina 36]
| |
Met uw beminde, 'k wensch dat het geluk haar stroomen
Op u steets vloeyen laat, gelijk ik reê 't begin
In deze schoonheyt zie. mijn dochter, dees Gravin
Laat die uw zy bekleên.
Dion.
Mevrouw die kan zich zetten.
Dion.
Wijl gy my zulks gebied, volg ik u Hoogheyts wetten.
Met u verlof, Mevrouw.
Dion.
Verlofs genoeg, zit neêr.
Edua.
Heer Grave, neem u plaats.
Henr.
Ik volg uw last, mijn Heer.
Dion.
Hoe tergt men mijn gedult. ach! zal ik dan gedogen
Dat ik mijn vyandin zie spooken voor mijn oogen?
O duldeloze smart!
Henr.
Mauritius, ga heen,
En kust des Konings handt.
Maur.
Zijn Majesteyt, zoo 'k meen,
Zal zulk een kleyne knaap, onnut tot dienst, versmaden;
Doch 't geen ik kom te kort, hoop ik dat zijn Genaden
Mijn vader zal voldoen.
Edua.
Wie is dees?
Henr.
't Is mijn zoon;
Een scheytsman tusschen my en Grootvaâr; 't is een loon
Van heymelijke min. ik heb zoo lange jaren
Mijn kroost en lief gemist, alleen om te bewaren
Mijn eer in u wen dienst.
Maur.
Mevrouw, gun my verlof
Dat ik uw handen kus.
Dion.
Wat helsche pijnen of
Dees arm bedrukte ziel ten laatsten noch bestormen?
't Is wel, ik zal de vreugt, dat zweer ik, zoo vervormen,
Dat zy; zwijgt tong, en veyns. hebt gy geen kinders meer?
Roz.
Ia, deze.
Dion.
Zeg my doch: Henriko, uwen Heer,
Draagt by u groote liefd'?
Roz.
Hy zeyt, dat in zijn leven
Hy niemant heeft bemint als my; maar het begeven,
| |
[pagina 37]
| |
En lang afwezen, maakt dat ik het naau vertrou.
Indien haar Hoogheyt vraagd', of ik hem minde, 'k zou
Doen blijken dat mijn min geen Porcy hoeft te wijken;
Noch dat voor Celia mijn trouw noyt zou bezwijken:
Doch hier op kan men my wel antwoort geven, dat
Henriko waardig is dat men hem mindt; en wat
Getrouwigheyt belangt 'k zal hem mijn trouw steets toonen;
Vermits dat trouw en eer in zijnen boezem woonen.
Ik roem, dat mijns gelijk noyt adelijker man,
Als ik genoot; noch dat mijn Heer den Koning kan
Van trouwer onderzaat, als van mijn Henrijk, bogen.
Dion.
De furien alle drie verschijnen voor mijn oogen.
Een droppel waar genoeg van dit vervloekt fenijn.
O wrede vader, moest het juyst een beeker zijn
Ten boorde vol: helaas! elendige waar henen
Moêloze vrouw, hou op, 't is nu geen tijdt van weenen;
Schep moet, volvoer uw wraak, vervloekte, wegh van hier.
O gy drieslangde strik, en yslijk monsterdier,
Die mijn bevrooren bloet doet als een Etna zieden.
Wegh oneer, die my doet het licht des Hemels vlieden.
Ach! waar verschuyl ik my? het aardtrijk dat is bang;
Den Hemel haat my, en de zee wordt voor my ang.
Aan wie zal ik mijn klacht, en droeve toeval, uyten!
De boom mijns oneers toont haar wortelen en spruyten
Voor mijne oogen. wegh vervloekte.
Edua.
Ay, bedaart!
Het schijnt dat haar de ziekt boe langs hoe meer bezwaart.
Henr.
Het is my leet, ô Vorst, dat ik juyst ben gekomen
In dees bedroefde tijdt, nu 't ongeval haar stroomen
Zoo overvloedig giet op dees. ay, hou haar vast,
Rozaura hoort gy niet?
Dion.
Heb ik u niet belast,
Verraderes, dat gy zoudt met uw stoet vertrekken,
En noch en doet gy 't niet.
Hen.
Om haar niet te verwekken
| |
[pagina 38]
| |
Tot meerder razerny, met uw verlof, wy gaan.
Edua.
Gy doet zeer wel, en gy vertrekt al t' zaam.
Fab.
Wel aan,
Wy volgen u bevel.
Alle binnen.
Edua.
Ze zijn nu alle buyten.
Mijn Dionysia, wil nu uw borst ontsluyten,
En zeg my wat u deert.
Dion.
Ik zal mijn Heer, 't is tijdt
Dat ik mijn angst en vrees maak uyt dees boezem quijt.
Edua.
Waar vreest gy voor?
Dion.
Helaas! met recht mag ik wel vrezen
Voor mijn geschonden eer.
Edua.
Wat voor een eer is deze,
Daar al u quaat uyt spruyt? ik weet nau wat ik denk,
Of wat ik doe. ik peyns, ik overleg, ik krenk
Vast ziel en zinnen om den oorsprong eens te vinden
Van uw verwarde ziekt'; ik weet nau, mijn beminde,
En eenig steunsel van mijn ouderdom, boe ik
U best bejegen, 't zy met minlijkheyt of schrik.
Hier heb ik op gelet, wanneer als gy hoort spreken
Van liefde, schijnt uw hart ten boezem uyt te breeken;
En uwe dwaasheyt melt ook d'oorsprong van uw pijn.
Mijn Dionysia, zou 't niet wel kunnen zijn
Dat gy, door minnezucht en liefde aangedreven,
Aan een hoogmoedig mensch uw eer hebt opgegeven,
Die nu laf hartig u verlaat, uyt vrees dat ik
My rechtlijk wreken zou? gy kunt nu deze strik
Van mijne zorg ontdoen, wat is u wedervaaren?
Hoe! zwijgt gy noch? en wilt g'u vader niet verklaren
Wat u gebreekt? spreek op, u bloedt dat is het mijn,
Zoo zal ook uwe schant mijn schant en oneer zijn.
Hoe zijt gy zoo bedroeft, mijn kint? wis af uw oogen.
Dion.
De vaderlijke zucht, mijn Heer, heeft u bewogen
Tot medelijden, och! ik zie mijn droeve staat,
Zoo ik die langer heel, ge wis uws levensdraat
Zou konen; neen, ô neen, op uw zorgvuldigheden
| |
[pagina 39]
| |
Rust zich mijn zwakheyt; maar om u, mijn Heer, t' ontleden
Mijn droef heyt, met mijn tong, dat zal noch mag geschiên.
Edua.
Ik wil het weeten, en gy moogt na middel zien.
Dion.
Ga heen, haal pen en inkt, Celinde, ik zal schrijven
Het welk door schaamte in my verborgen hoort te blijven.
Edua.
Gy doet, mijn kint, gelijk een slechten Schilder doet
Die iemant nabootst; maar, helaas, den armen bloet,
Om dat het niet gelijkt, schrijft, dit is 't beelt van deze;
Nu gy mijn oogen zijt, zoudt gy mijn tong ook weze,
Op dat gy met de uw' de mijne stelt te vreê.
Cel.
Mevrouw, als 't u belieft, het schrijftuyg dat is reê.
Dion.
De dooden zullen nu mijn schant en oneer spreeken.
Edua.
Als een misdadige, van alle hoop versteeken,
Die na zijn vonnis wacht, zoo wacht ik ook na 't mijn;
Het haasten brengt my zorg, 't verlangen baart my pijn,
En angst voor oneer voert mijn ziel tot in der hellen;
't Beramen van de straf doet mijne geest ontstellen.
De vrees en achterdocht zijn oorzaak van mijn doodt.
Mijn ingebeelde waan gaat zwanger, uyt wiens schoot
Een monster wordt geteelt, de rechte voedstervader
Van argwaan, toorn en schrik, een ondier, welk ter quader
En ongeluk'ger uur zijn zaadt en oorsprong nam
Uyt mijn bedroefde smart. mijn vel word kout en klam.
Daar strijkt zy 't oordeel, och! van mijn bedroefde leven.
Dion.
Celinde, wilt dees brief aan mijn Heer vader geven,
En volg me.
Cel.
't Zal geschiên. met u verlof, ik ga.
Eduardo. leest den Brief.
MEt Henderijk ik trouwd' in 't heymelijk; zo dra
Hadt dees ontzinnige zijn wellust nau genoten,
En mijne eer, of is van stonden aan, ô groote
En gruwelijke schandt! van my geyloôn; en komt
| |
[pagina 40]
| |
Met vrouw en kinders nu om 't schelmstuk zoo vermomt
Te maken; deze is die goddeloze en snode,
Die my bedroog, en nu 't bedrog is weghgevlede.
Nu weet gy waar dat my dees dolligheyt uyt sproot.
Schaf nu zijn straf, uw wraak, of vordert my mijn doot.
O Hemel! laat gy my tot zulk een rampspoet leven?
Vervloekte, 'k zal u loon na uw verdienste geven.
Marquijs, tza Fabio, waar zijt gy?
Fabio uyt.
Fab.
Hier, mijn Heer.
Edua.
Gedoogt den Hemel zulks? ik niet; voorwaar ik zweer
Dat ik, hou Kapiteyn.
Fab.
Wat is mijn Heers gebieden?
Edua.
Ik wil dat gy terstont. ach; kan het ook geschieden
Dat Dionysia met zwakheyt is besmet
Gelijk 't gemeene volk? 'k wil dat gy heden let
Op zijne doodt, en op mijn eer. zie toe dat deze
My niet ontvlucht, voor ik my wreek.
Fab.
Maar zegt zijn wezen,
En ook zijn naam, mijn Heer, boe is die?
Edua.
Die 's bedrog,
Hoogmoet in deugdens schijn, en daar en boven noch
Ondankbaar, en geveynst. 'k wil dat gy, zonder dralen,
Hem daat'lijk haalt; ga voort.
Fab.
Mijn Heer, wie zal ik halen?
Edua.
Den Grave Henrijk.
Fab.
Wie?
Edua.
'k Zeg Schenrijk, die mijn eer
En Rijk geschonden heeft. ô bozewicht, ik zweer
Dat ik mijn wraak, door list, zoo zeeker zal bezetten,
Dat zelfs uw oordeel u dien trotsen kop zal pletten.
Daar komt hy.
Fabio. Eduardo. Henriko.
Fab.
HIer, mijn Heer.
Edua.
't Is wel Marquys, ga heen,
| |
[pagina 41]
| |
En sluyt het binnenhof.
Fab.
Ik volg uw last.
binnen.
Edua.
De reên
Dat ik u heb ontboôn by my, Heer Graaf, zijn deze:
Ik heb dees brief nier eens, maar tienmaal overleze,
Die van den Deensen Vorst my nu behandigt is:
Waar in hy my verhaalt een wond're zaak, gewis
Een bitt're toeval, die my 't hart beklemt, zijn schrijven
Bidt my om hulp en raadt; maar, laas, al mijn bedrijven
Is vruchteloos; doch u, die 'k voor verstandig ken,
Stel ik dees handel voor; wijl ik verzekert ben
Van uwe wijsheyt. zegt, wat zal ik hem ontbieden
Op zijn verzoek?
Henr.
Mijn Heer, indien dat al de lieden
Des aardtboôms aan een man opofferden 't gebiedt,
U quam dien Scepter toe; doch d'eer die my geschiedt
Is al te groot, ik loof uw heusheyt zoekt mijn zinnen
Te slijpen op de steen van uw vernuft. 't beginnen
Zal ons een proef doen zien; zijn Majesteyt begint,
Vermits men in her slijk somwijl wel paarlen vint.
Edua.
De Vorst die 't Deense Rijk zoo menigte van jaren
Gelukkig heeft beheerst; voor wien zijn nabuurs waren
Angstvallig en bevreest, komt in zijn grijze tijdt
Dit ongeval ter handt: zijn dochter, die gevrijdt
Van veelen is geweest, (als of ik wilde spreeken
Van Dionysia) heeft met een man besteeken
Haar trouw in 't heymelijk; hy 's Adelijk, maar ach!
Een die in 't minste deel by haar niet halen mag,
En ook haar onderzaat, die heeft haar min genooten,
En is doe trouweloos, ô schand voor alle Grooten!
Gevlucht voor 's Konings haat; en na een ruyme tijd
Begeeft zich weêr ten hoof, getrouwt. voorwaar, dees spijt
Was niet verdraaghelijk voor een Princes; ter quader
En ongeluk'ger uur geeft zy dit aan haar vader
Te kennen; die terstont den schender dreygt den door;
| |
[pagina 42]
| |
Doch haar geschonden eer weêrhoudt hem; om uyt noot
Zijn dochter, tot een vrou, d'eer-roover zelf te geven;
Het walgt hem, mits dien drog zich in het Echte leven
Gaf met een and're vrou, en houdt zich wonder vreemt,
Als of men op zijn doent' geen achterdenkken neemt;
Dit tergt de Vorst tot wraak, dien booswicht niet te straffen
Dunkt hem onredelijk; verzoekt dat ik zal schaffen
Een middel in dees zaak, en ik verzoek 't aan u.
Henr.
O vreemde toeval die mijn harssens dooft! doch nu
Gy zulks van my begeert, zal ik gehoorzaam wezen;
Zo zeg ik, doodt men hem, zo staat dan noch te vrezen
Dat hier des Konings eer niet door gebetert zy,
Noch ook Mevrou Princes; maar 't raadtzaamst' is dat hy
Hun beyde trouwen doe.
Edua.
Maar hoe kan hy haar trouwen?
Wat middel, en waar door?
Henr.
Door 't moorden van zijn vrouwe;
Tot straffe van zijn snoode en goddeloze daat.
Edua.
Hoe! zal d'onschuldige meê schuldig zijn aan 't quaat?
D'onnoosle vrou die hoort dees straf en plaag te derven.
Henr.
't Is beter dat men een onnoozele doe sterven,
Eer 't Rijk te gronde ga; en dat men zeyt, die Heer
Is zonder schaamte en wraak, zijn dochter zonder eer.
Edua.
Wanneer 't vergoten bloet den Hemel vult met zuchten?
Henr.
't En is geen Abels bloet, daar Kaïn voor most vluchten.
Edua.
Wie dat zulk bloet vergiet die doodtslag weér vernuwt.
Henr.
Hoe! David heeft zich niet des Urias geschuwt
Te dooden, om zijn vrouw te plegen voor zijn boele.
Edua.
Helaas! wat straf, wat ramp most hy weêrom gevoele,
En doodelijke pijn voor deze misdaad.
Henr.
Wel,
Dit schiet om wet en eer, en om geen overspel.
Edua.
Den Hemel is men d'eer, en geene menschen schuldig;
| |
[pagina 43]
| |
Een wet, vervreemt van die, is valsch, men moet geduldig
Zich dragen tegen die, die menschlijk heeft misdaan,
Door dien wy menschen zijn.
Henr.
't Is waar, geen wet kan staan
Zoo geen barmhertigheyt werdt in de wet gevonden;
Maar weder, groote Vorst, de straf past op de zonden.
Indien ik Koning waar, dees vrouwe moest van kant,
En smooren door haar bloet dees overgroote schant.
Edua.
't Is wel gezeyt. voorwaar, 't en kan niet anders wezen.
'k Zal zien of gy 't bevest. Daar, wilt dees brief eens lezen.
Henrijk leest.
IK trouwd' met Henderijk in 't heymelijk. hoe nu
Mijn Heer, wat 's dit?
Edua.
Wel wordt gy voor uw oordeel schuw?
Het vonnis is gevelt; gy hebt het recht gesprooken,
En mijne ziel vernoegt; door dien ik wordt gewrooken.
Gy zijt dien onderzaat, vermeet'le.
Henr.
Ach! wat ramp
Benevelt my het breyn met een vergifte damp?
Edua.
Gy zijt u zelfs geweest een wijs verstandig rechter.
Henrijk leest.
MYn min genoot hy in het heymelijk; en echter
Verliet my trouweloos, en zonder eer; en kome
Met vrouw en kinders nu, om 't schelmftuk zoo vermomt
Te maken. och, mijn Heer, ik zweer u by de hooge
En onverwinb're macht, dat gy en ik bedroge'
Door deze lett'ren zijn.
Edua.
O Henrijk! dit papier
En schrift melt uwe fout; doch 't is onnodig hier
Te pleyten van een zaak, alreê tot mijnen voordeel;
Wijl gy, na rijpen raat, hebt zelfs gevelt het oordeel.
Ga heen, doorsteek uw vrouw, en uwen arm verstout,
| |
[pagina 44]
| |
Op dat, eer morgen vroeg, mijn dochter zy getrouwt.
Henr.
Mijn Heer....
Edua.
Ay, spreek nier meer, 'k wil na geen reden horen.
Ik geef u keur, mijn gunst te kiezen, of mijn toren.
Marquys, sa Fabio, ga heen, neem mijne wacht,
Bezet des Graven huys.
Henr.
Ik bid, mijn Heer, ay zacht,
Bezadigt u gemoet, ik zweer, ik zal haar dooden;
Ay, laat ons dan alleen: waar toe veel volks van nooden?
't Geheym is wichtig, en van groot belang, mijn Heer:
Het strekt zoo wel tot uw als der Princessen eer.
Edua.
't Is wel, volvoert dit zoo, gy zult de Graaf geleyden.
'k Zal mer verlangen u in mijn vertrek verbeyden. binnen.
Fab.
Mijn Heer, het zal geschiên. Henriko, wat is dit?
Henr.
Mijn onluk, Fabio, die deze ziel bezit,
Mijn tegenspoet; ik sterf. ik zie den afgrondt gapen
Na dees elendige. wie is 'er oyt geschapen,
Wat mensch leeft op der aardt, wie heeft er oyt gehoort
Beklaaghelijker Dwang als dees? ô wraak! ô moort!
O Hemel, zal u dan dees offerhand' behagen?
Stort, bid ik, op mijn neêr u felle donderslagen;
Schiet met uw blixemstraal in mijn benauwde borst,
Eer dat dees wreede handt zich met het bloed bemorst
Van die mijn ziel bemint. zou ik zoo onverduldig
De Deucht verdelgen, die noyt straf haar was noch schuldig
Aan eenig quaat? helaas! zal ik het doen? ô neen,
Eer vaar ik levendig ten gravewaart.
Fab.
Uw reên
Doorsnijden my mijn hart. wat is u wedervaren?
Henr.
Ach, Fabio, mijn vrient, ik zal het u verklaren.
Kom, gaan wy, dat uw oor en oog van beyts vervult
Zy van mijn ongeval, en lijden zonder schult.
|
|