| |
| |
| |
De beklaaglijke dwang
Eerste bedryf.
Dionysia, een Hert vervolgende.
Ogy snel vluchtende, vertoef een ogenblik;
Of meent gy schichtige, benaude Hert, dat ik
U volg gelijk de wint? ô neen, 't zijn mijn gedachten,
Die volgen u op 't spoor; ay wilt een weynig wachten,
Schou mijn vermoeytheyt aan, gelukkige, die noch
Ten laatsten, moê en mat, een rustplaats vint; maar, och!
Ik arm rampzalige, door groote min gedreven,
Kan my aan beek, of bron, of beemt tot rust begeven;
Gy maakt, door uwe vlucht, een endt van u verdriet,
Maar ach! hoe zeer ik vliê, 'k ontvliê mijn quelling niet.
Henrijk. Dionysia.
Oaangename dou, vermakelijke boomen,
Doorwrocht met cierlijk lof, en gy, ô waterstroomen,
Die, door uw helderheyt, schijnt vlietend' stil te staan,
Groeyzame bergen, die ten hemel reykt, schouwt aan
Dat bidt ik, mag het zijn, my doch als een gelukkige,
Door dien ik mijn Godin beoog, gelijk een drukkige
En droeve Tantalus, die, als ik haar nau heb,
My wederom ontzinkt als een afvallend' Eb.
Mevrou, ik ben niet zeer verwondert,
Of schoon dees waterbeek zich van zijn loop afzondert,
En tusschen d'oevers, daar hy ruyssend' vliet, als doodt
En roereloos blijft staan, ja zelfs de roos zijn root
| |
| |
Verdubbelt, als beschaamt uw schoonheyt aan te schouwen.
Dees uytgehouwe steen kan 't zilvre nat niet houwen.
Den zoeten Zephyrus vast met een labb're koelt,
Op 't aangenaamst en zoetst, door bladt en telgen woelt.
De zon met zijne glans 't geboomt doet gloejent verven.
De bloemen, als door schrik der snelheyt, die besterven,
En hangen als verslenst, door 't derven van den douw,
Die hun Aurora schenkt; vermits gy, waarde vrouw,
Zijt Flora in 't gebloemt, een Thetis in de beeken,
En een Diaan in 't bos, die, om recht uyt te spreeken,
Den held're Febus met zijn glans in all's verdooft;
En hem, wanneer 't u lust, van zijn paruyk berooft.
Ia, die de hooge Goôn kunt wet en regel geven.
En die gebietster zijt van Henrijks ziel, en leven.
Zal ik gebieden die, die 'k voor gebieder hiel?
Zoo hoor een woort of twee, mijn uytverkoore ziel.
Dees aaklig' eenzaamheyt verplicht my u te zeggen
Veel waarheên, die in my, ô Graaf, verborgen leggen.
Noch meer wort gy verplicht, ô schoone, door mijn trouw,
Aan u belooft met eedt; maar 'k bidt, ô waarde vrouw,
Sla op mijn nedrigheyt doch niet uw lieve oogen,
Laat die my gunstig zijn. Mevrouw, wie op een hoogen
Verheeve steenrots staat, die d'hemel reykt, wiens top
Der Goden doen beloert, zie niet om laag; want op
Zoo hoogen plaats te staan, en nederwaarts te kijken,
Zou Argus snel gezicht al deyzend' doen bezwijken,
En duyss'len doen het breyn, door 't schrikkelijk vertoog'
Van nederwaarts te zien, en schelden 't nieuwsgier oog.
Dies van uw hemel, lief, ben ik de lage aarde,
Zoo veel scheelt onze staat na 't lichaam; maar, ô waarde!
Doorluchtigste Princes, de grootste proef van min
En teyken, waar aan hy te kennen is, staat in
Een ongelijkheyt te gelijken, in zijn handen
| |
| |
Voert deze God een schaal, daar hy de harten van de
Verliefde, hoeze zijn, gelijkt en evenaart.
Indien uw nedrigheyt u ophoudt, of bewaart,
Om met gelijke min my weder te beminnen,
Zoo is uw min geveynst, door dien ik in mijn zinnen,
En mijn gedachten, u my waardig heb gekent.
Hoe beek gy u dan in, als dat gy minder bent?
Neen Heer, wy zijn gelijk.
Die mijn verwelkte liefd' komt met uw dou vervarssen,
Die my zelf baant den wegh, en maakt ons min gelijk.
Ia waan van godlijkheyt; wel aan, laat ons een blijk
Doen van oprechte min, en ons genegentheden
Van onze zielen, in een ziel te zamen smeden.
binnen.
IK zoek onwetend', och, mijn doodt; 'k word nagespoort
Van een verslind end' dier. Wat mensch heeft oyt gehoort
Dat een, die op de jaght het wilt zoekt te belagen,
Zelfs vlucht, en word gejaagt, in plaatse van te jagen,
Als ik, die door Fortuyn, en bitt're tegenspoet,
Gedreven heen en weêr, met een ontsteeken moet
Mijn doodt zoek, en dat in die geen die my kan helpen?
Doch als een Bazelisk' mijn levens lamp komt stelpen.
Door 't doodelijk gezicht van haar vergiftig oog.
O beul van mijn gemoet! Tyran, ay zeg, hoe hoog,
Om my te plagen, zult gy in uw wreetheyd steyg'ren?
Hoe lang zult gy dees borst vol vuur, als Etna, weyg'ren
Verkoeling? Wrede min, die onbeloont.... Maar zacht,
Daar komt mijn vyandin. Wel aan, stort nu uw klacht,
En offert haar uw smart en pijn: laat niet verhoolen.
Neen, zuchten, kropt u in; waar wilt gy heene doolen?
Ziet gy daar Henrijk niet, uw vyandt? dit geboomt
My voor een schuylplaats strek, en ik een spie.
| |
| |
Dionysia. Henrijk. Octavio.
U; wat ik zeg dat zweer ik u, en zal 't ook houwe.
Hoe, is zy Henrijks vrouwe!
De blijtschap heeft mijn hart
Verwonnen. Och Mevrouw! mijn ziel door vreugde wart
Heel opgetrokken door uw gunst; ja zoo gedreven,
Dat zy mijn tong, naar eysch, geen oorelof kan geven
Om u te danken voor uw weldaân, als verplicht:
Doch 't geen mijn tong verzwijgt, dat mek u mijn gezicht.
Maar wie zal u, Mevrou, doch tot dit Huw'lijk raden?
De Majesteyt scheelt veel van Graaf of zijn Genaden.
Ook is het zeeker, dat des Konings toorn en haat,
Als zijn bevordering, by ons te wachten staat,
Hy zal in eeuwigheyt ons beyder Trouw niet stemmen.
Ontsla u van die zorg, wil uwe vrees betemmen;
Mijn vader die is oudt, en stapt met eene voet
Al bukkend' in zijn graf, en na zijn doodt, wie moet
Als eenig erfgenaam dit Koningrijk regeeren?
Ik, die zijn dochter ben: en of ik uw verëeren
Wou met de naam van Man, en Koning, wie doch zouw
Mijn macht doen deyzen, of verhind'ren?
'k Beken, het is wel waar; maar hoe zal ik de stroomen,
En 't vloejen van de min, met zulk gedult betoomen?
De parssing van de vloet die vrees ik dat de dijk
Vermorzelt en vernielt van mijn gedult, eer 't Rijk
Uws vaders, door zijn doot, aan u zal overerven.
Zijn liefde loopt te post, en zal geen rust verwerven
Voor dat ik meê de vloet van Acheron betreê.
Valt u de tijdt te lang? verdriet het u alreê?
Wel aan, ik zal uw pijn, zoo 't mooglijk is, verzachten;
| |
| |
Want morgen zal ik u in mijn vertrek verwachten.
Waar wacht ik na? helaas! het oordeel is gevelt.
Mijn doodt, de plaats en uur van sterven is bestelt.
De gunst ben ik niet waart die gy my komt betoone.
Ik dank u voor dees eer die gy my doet. ô Schoone!
Dat ik uw handen kus. Maar ach! Mevrouw.
Staat u 't gezicht. Wat is 't?
Ay! morgen, 't is te lang.
Waarom vernoegt g'u niet?
Door dien ik in mijn hoopen
Op 't yvrigst ben, zoek ik door smeeken af te koopen
Een naauw geding van liefd', het uytstel van mijn pijn;
Vermits een oogenblik den hoper schijnt te zijn
Zoo zegt gy dat de hoop zou quelling baren?
O ja, zo lang men niet den oorsprong van 't bezwaren
Geniet, zoo is de hoop en liefde al even zwaar.
Van nu tot morgen zal uw' droefheyt eynden.
Van nu tot morgen, lief, verbrande 't oude Troyen.
Van nu tot morgen zag men 't Roomse Rijk verstroyen
Haar glans en heerlijkheyt. De Persiaansche vloot
Verdurf, en zonk te gront in Thetis ruyme schoot.
Van nu tot morregen wierd d'arremste gelukkig;
De rijke wederom zeer jammerlijk en drukkig
Beweende zijn elend', al waar hy in dees tijdt
Vervallen waar. Mevrouw, die geen die nooyt benijdt
Van iemant had geweest, kreeg al zijn vrienden tegen.
De trouwde liet zich tot verradery bewegen.
Van nu tot morregen verloor Pompejus 't hooft;
En Caesar in deez' tijdt wiert van zijn macht berooft.
Van nu tot morregen verloor Candaules 't leven,
En in die zelfde tijdt wierdt zijnen slaaf verheven
Tot Koning. In de tijdt van morgen en van daag
Ziet men den hemel schoon, dan weder door een vlaag
| |
| |
Benevelt en bezwalkt. Her vogeltje gevangen,
Ontkoomt zijn strik. Voor 't laatst, Mevrouwe, het verlangen
Van nu tot morregen baart veeltijts druk en rouw,
En afgunst voor de gunst, en ontrouw voor de trouw.
Van nu tot morgen werd getrouwe liefd' versmeeten,
En 't loon daar van gestelt in handen van 't vergeeten.
Ach Dionysia! indien dat u 't verstant
Niet zinn'loos waar, gewis gy zoudt hem haten; want
Nu hy uw liefde ziet, zoekt hy met listigheden
Te trachten na uw eer. Ach, dat my 't luk bekleeden
Met zulk een gunst, Princes, noch uur, noch dag, noch week,
Noch maant, noch jaar, noch eeuw zou my noyt uyt de streek
Doen dwalen van de plicht; maar met gedult verwachten
't Genot, of schoon 't gedult my in de min deed smachten.
Heer Graaf, nu deze nacht wacht ik u in 't paleys,
Daar 'k u getrouwe min beloon na plicht en eys.
Mevrouw, de Goden zelfs verlieten haren hemel,
En kozen 't wout tot lust; alwaar 't pluymrijk gewemel
De half ontzielde weêr tot nieuwe vreugt verwekt.
Ay, laat ons, wijl dit bos ons tot een tent verstrekt,
Wiens groen behangselen, door vrouw Natuur geweven.
De schaamte schaduwt, tot het wit der min begeven.
De minnen-yver woelt en barst ten boezem uyt.
Ik ga, en steur't verzoeken 't opzet van dien guyt.
Doorluchtigste Princes, het bos-zwijn, dat mijn oogen
Verlooren, is dat niet voorby dees plaats gevlogen,
Al schuymend', boos en fel? ik volligde zijn streek;
'k Vertrouw dat het zich houdt omtrent dees waterbeek.
Gy zijt het monster zelf, en zwijn dat ons komt storen.
Henriko, kom, vertrek. Octavi, dat de hooren
Terstont geluyt sla, en vergaâr al 't volk by een.
binnen.
Daar vliegt mijn doot, gelijk een snelle schicht, weêr heen.
| |
| |
Hoe nu Octavio! zult gy dees smaad verdragen?
Henriko moet van kant, als oorzaak van mijn klagen.
Ik dien 't den Koning aan. Neen, 't is niet raadzaam, maar
Het veynzen is my best, 't welk veeltijds uyt gevaar
't Verstand geholpen heeft, omringt met tegenspoeden,
En allerleye ramp. Het strek my dan ten goeden.
Mijn ziel, wat raat gy my; zal ik na lang gedult
Genieten 't geen ik wensch? ô ja, zeyt zy, gy zult.
Maar zegt my eens waar door, of hoe zal dit geschieden?
Door liefde, die de Goôn kan na zijn wil gebieden,
Die zal behulpzaam zijn in 't geen daar hy na tracht.
Hoe raak ik aan 't genot der min? nu deze nacht
Zult gy, zeyt mijne ziel, al heymelijk uw lusjes
Gaan boeten in de schijn van Henrik, met veel kusjes.
Gy bossen, bergen, en gy velden, die met groen
En bloemen zijt bezaayt, wiens vruchtbaarheyt te voên,
En te bevochtigen dees beek, zich gaat verspreyen
Gelijk een slang; en gy gehuchten en valeyen,
En weeldrig pluymgediert, lacht met een zoet geluyt:
Lacht vry, 'k geef u verlof, mijn groote dwaasheyt uyt;
Schoon 't u niet eygen is, zoo lacht om dees vermetel,
Die een gekoren Vorst wil stoten uyt den zeetel,
Wien Dionysia haar min en Rijk belooft.
Die kans moet zijn gewaagt al kosten 't ook mijn hooft.
Koning Eduardus, met de Iagermeester.
WAar liet gy de Princes? waar is zy u ontkomen?
Veel snelder als de wint heeft zy haar streek genomen,
Of als een Atalant, voorby dees groene laan.
Verzaam al 't volk by een, 't is tijdt na stad te gaan.
Ik zal des Konings last, met ernst en vlijt, volbrengen.
Ik rust my op dees steen.
Octavio. Eduardo.
GOôn! kunt gy dit gehengen?
Daar is de Koning zelfs, ik ga en spreek hem aan.
| |
| |
Zijn Majesteyt, zoo 't schijnt, is moê en mat van gaan.
Met reên, Octavio, door dien dat my de jaren,
Gelijk der Zonne loop, ontschieten en ontvaren,
En laten d'ouderdom niet dan een schaduw na
Van pijn en onrust: maar wat jaagt u hier?
Met ongedult en vrees, met toorn en trouwheyt zwanger.
Wat is 'er gaans? spreek op.
O Vorst! ik kan niet langer,
Door dien 't geluk my voegt, dat ik by u alleen
Gekomen ben, 't geheym verzwijgen.
En oorzaak porden u om my alleen te spreken?
Verradery, die schelms is tegens u besteeken.
Van wie? en waar van daan?
Dat men terstont een man gevangen neem, en vast
En hoogdeurluchte man? ik twijffelde in het eerst
Maar ik twijffel noch op 't zeerst'
Maar d'oorzaak van dit vangen?
Zal ik u morgen vroeg verhalen.
Van nu tot morgen prangt mijn hart en ziel. zal ik
De trouwheyt, zonder recht of oorzaak, in een strik
Verstrikken? om war reên?
't Geheym moet zijn verborgen
| |
| |
Tot aan Auroraas komst; ook doet de vrees my zorgen,
Dat, zoo gy 't eerder weer, mijn hoop gants vrucht'loos
Een man alleen moet hem verzeekeren. gewis
Uw leven, Rijk en Kroon hangt aan dees zaak. voor allen is,
Bidt ik zijn Majesteyt hy laat zich dit gevallen,
En neem een kleyne wijl gedult.
Dat ik niet weeten mag waar uyt dit oorsprong neemt.
En zal een man alleen de Graaf in hecht'nis zetten?
De Vorst gelieft te letten,
Indien dat Fabio alleen, op u bevel,
Dat aan Henriko zeyt: dat hy gehoorzaam stel
Zich in de handt van den Marquis; mijn Heer, ik zweere
Dat hy zulks daat'lijk doet, om zoo met list te weeren
De wantrouw, die hy merkt dat van zijn handel weet.
Henriko, wat is dit? hoe breektge zoo uw eed?
Ik keer na 't hof; en geef mijn dochter dit te kennen.
O neen, zulx most niet zijn, dit zou mijn voorneem schennen.
Ik bidt zijn Majesteyt dit toch verburgen houdt;
Want morgen met de zon zoo zal ik zonder fout
U melden, wie dat al aan dit verraat is schuldig.
Wel, ik zal lijdtzaam dan die tijdt, en ongeduldig,
Van beyts verwachten, ô gy Gordiaansche knoop!
Die dees mijn oude ziel stelt tusschen vrees en hoop.
Bellardo. Grimaldo.
ZEgt, weet gy d'oorzaak niet, mijn vrient, waarom het jagen
Zo schielik is gestaakt? 'k zag des Princessen wagen,
En d'and're koetzen ook, al voor een uur, zoo 'k meen,
Na stadt toe keeren. zeg, weet gy de waarom?
Ik moey me daar niet meê, en ook zoo zijn het zaken
Die my niet aan en gaan, noch ook in 't minste raken.
| |
| |
Dies zeg ik, 't roert me niet.
Ik meen gy zijt verlieft, en dat dit d'oorzaak is
Dat gy al d'andre zorg uyt uw gedacht gaat wannen.
Voot my, ik wensch de liefd voor eeuwiglijk gebannen,
Bellardo, ik verlieft! ô neen, mijn zoete man.
't Is waar, ik ben verlieft, op glas, op kroes, op kan.
O woorden! die mijn hart komt uyt mijn boezem steelen.
Avoes, gaaroes, drink an, gy kunt my niet verveelen
Al quaamt gy hondertmaal des daags, ja in een uur:
Mijn min, op u gevest, is vaster als een muur.
Maar hoor eens, weet gy niet, gy rechte Venusjanker,
Dat liefd', daar gy van spreekt, de mensch gelijk een kanker
Al quijnend' doet vergaan? hoe menig brave meyt
Heeft, door de min geparst, met ongehoorzaamheyt
Haar vaders huys onteert, en heeft alzoo geschonden
't Gebod, waar doorze zijn wel striktelijk verbonden
Aan de gehoorzaamheyt; en daarom werd de min
Ons voorgestelt als blind, om dat zy blind'lings, in
Het geen hun schaad'lijk is, met dollen yver loopen.
Heeft niet de min met list de harten vaak bekropen
Van veel gehuwde? die, vergeetende hun plicht,
Verlooren schaamt en eer. nu laatst, in mijn gezicht,
Zeyd' een getroude vrouw, doch niet getrouw, al lachende,
Met wat voor dankbaarheyt zal my mijn man, die prachende
Met veel gevley ten hoof het Gulde vlies verzoekt,
Bedanken, als hy hoort hoe dat ik hem gedoekt
Heb, met het geen hy wenst; zo dat hy zich mag reek'nen
Voor Aries, of de Stier, twee van de twalef teek'nen.
Wat dunkt u of een vrouw zulks toestaat of betaamt?
En daarom werdt de Min al naakt, en zonder schaamt,
By d'ouden uytgebeelt. Bellardo, voor het laatste
Is dit mijn oordeel, dat de liefde 't alderquaatste
| |
| |
En 't argste voor de mensch op aarden is; voorwaar
Dat tuygt ons Ilion, het welk in 't tiende jaar
Quam door de min ten val. wanneer ik zie de kuuren
En streeken van de min, kan ik my nau bestuuren
Van lachen, om dat hy zoo vaak zich transformeert.
In het Barbaars gewest daar wil hy zijn geëert
Gelijk een Renegaad; Itaaljen daar 's Mejonker
Een grooten Spaanschen Don, een Portugeeschen pronker;
In Spanjen, en in het gezegent Nederlandt,
Is hy Monsieur, il dit luy mesme qu'il est grand;
In Vrankrijk kan dees droes zich als een staartman houwen;
In Engelandt een Schot; en om onheyl te brouwen,
't Zy in wat hoek of lant, daar 's straks die Duyvel by,
En maakt een vonk tot kool. dit 's d'oorzaak waarom hy
Met vleugels wordt gestelt. heb ik u nu het leven
Van dees geveynsde godt niet aardiglijk beschreven?
Wegh dan met min en liefd', het eed'le Bacchusnat
Dat wordt van my gelieft en aangebeên: maar wat
Mevrouwe de Princes belangt, zy is wel waardig
Niet waar, mijn vriendt? hoe aardig,
Wanneer men haar beziet van 't hooft tot aan de voet,
Is zy gestelt van leên? 't welk my gelooven doet
Dat zy, wanneerze jaagt, Diana gaat te boven
In schoont' en raddigheyt. 'k wensch haar, wil my geloven,
Een man gelijk Adoon; doch niet zo wulps. noyt dagh
Bejeegen hem, waar in dat hy oyt wijken magh
Voor Alexanders luk, en dat hy rijk gebooren
Voor Midas niet en zwicht; maar wel in d'ezels ooren:
En dat zy leven t'zaam tot dat zy 't leven moê
Door hooge jaren zijn. dit is mijn wensch.
Bellardo, zoo de Graaf dees uwe wenschen hoorde,
Hy schonkje wel een kleet, al zou hy 't laten boorde
| |
| |
Met zulken passement, daar men, als 't gelt ons faalt,
De huysheer onverwacht de huyshuur meê betaalt.
Maar meent gy dat de Graaf Mevrouw Princes zal trouwen?
Wat houdt gy van dit werk?
Wat zou ik 'er af houwen:
Hy meent of meent 'et niet, altoos hy staat 'er na.
Dit vryen is zoo vreemt dat ik 't my niet versta.
't Is waar, als dat men zeyt, hoogdravende gedachten
Die zouden eerlijk zijn; 'k en wilze ook niet verachten:
Maar al te hoog, mijn vriendt, dat is lichtvaardigheyt,
Door dienze met de wint, gelijk een rook verspreyt,
Verdwijnen eer men 't weet. maar dat de Graaf Mevrouwe
Van harten lieft, dat 's waar, het welk ik zeeker houwe
Uyt eenig teeken dat ik laatstmaal aan hem zag.
Maar zijne Majesteyt, wanneer 't hem goet dunkt, mag
An d'een of d'ander Prins Mevrouw ten huw'lijk geven.
Hoe zal hy d'oogen, die hem eerst tot liefde dreven,
Beschulden, dat zijn hart zoo dwaze daad bestont.
Maar zacht, daar komt hy aan.
Henriko. Grimaldo. Bellardo.
HOe lang zult gy dit rondt,
O moeyelijken dagh, die my verdriet, beschijnen
Met uwe fakkellicht? Apoll', ay wilt verdwijnen,
En wend' uw koets na 't West. vaar, bidt ik, snellijk voort.
Denkt nu op Daphnes vlucht, of op uw zoon. verhoort
My veyl'ge Nacht spoed' u en wilt het aardtrijk dekken;
Niet met uw lampen, neen; maar wiltze overtrekken
Met uwe mantel dik benevelt; want nu ik
Een held're Zon verwacht, die my verheugt, zoo schrik
Ik voor uw tintellicht en flikkerende stralen.
Zal uw Genade dan de gantsche nacht gaan dwalen?
De jaght heeft uw vermoeyt, mijn Heer, 't is tijdt te gaan.
't Is zo; 'k verwerp dit kleet, en trek een ander aan.
| |
| |
Nu tza, Bellardo, voort, 'k zal my gereet gaan maken.
Wik gy het zwarte kleedt?
Wilt gy die reden staken?
't Is na geen tijdt om my te kleeden in het zwart;
O neen, want deze nacht moet niet alleen het hart,
Maar ziel en lichaam beyd' met vreucht gelijk verschijnen
Uw vrengde, Heer, die pijnen
En dwingen mijne ziel met u te zijn verblijt.
Mijn bijtschap woelt, en barst ten boezem uyt. gy zijt
Het waardig dat ik u mijn vreugde deel, ô Goden!
Haar Hoogheyt bint mijn tong; de spraak wort my verboden,
Wat is 't dat u ontbreekt?
Wordt uwe tong geboeyt, hoe komt dan dat gy spreekt?
O waarde. weg van hier. hoe! zult gy met my gekken?
'k Ontdek mijn vreught aan u; hoor, ik zal 't u vertrekken
Onnodig, Heer, wijl het voorzeeker is,
Dat, zoo Mevrou Princes u heeft gezien, gewis
U vrind'lijk heeft beoogt. och, hadtze durven spreeken
'k Zal u de harssens breeken,
Gy trouwelozen schelm, dat u de donder sla.
Bellardo, tza, komt hier, gy zult het weeten; ja,
O ja, gy zijt de man die mijne vreugt zult plaatsen.
'k Geloof mijn Heer krijgt lust om wat met ons te kaatsen,
Hy bruykt ons voor zijn bal, en drijft ons heen en weêr.
Bellardo, wat een vreugt; zie daar mijn vriend, ik zweer
Gy zult het weten, hoor. nu op de jaght. ter zijden.
Ik docht voorwaar dat hy met steenen goijen wou.
De min heeft my belooft, ô vrienden, dat mijn trouw
| |
| |
Wel nu, vaar voort, hoe is het hier geschapen?
Hy zwijgt gelijk een muys.
Zacht, zou hy ook wel slapen?
Wel wat 's dit? wat wiltge?
Met uwe reden, Heer, eerlang was 't leste woort.
Eerlang quam een gedacht' mijn voor'ge reden breken;
Mijn tong die wierdt eerlang al weêr geboeyt; het spreken
Is my door vrees verboôn, en mijn verlieft gemoet
Dat sprak my aan, en zey, zie voor u wat gy doet,
Bedenkt u wel te deeg. Daarom, ô snode fielen,
Wijkt van my, wijkt ter zy, of ik zal u vernielen,
En geven u het loon 't welk gy aan my verdient.
Ie hebt 'et niet heel vast, je milt u zinnen, vrient.
Dat geldt de Goden weêr, kijk dat gezicht eens spalken.
Diaan wilt straks de lucht benev'len en bezwalken,
Dekt 't zilver tintellicht; want d'oogen van Mevrouw
Verduyst'ren uwe glans; ga kleedt u in den rouw
Om uw Endymion. Wie komt daar?
Klenardo uyt.
Ik breng uw goede máár, mijn Heer.
Wat is 'er gaans? spreek op.
Dat gy voort by hem komt, dies straks ten hove keert,
My, waarom? Klenardo, zegt, wat reden?
Hy zal u lichtelijk met eenig ampt bekleden.
Mijn dienaars wapent u, op dat gy deze nacht
My, op de plaats bestemt, ter rechter tijdt verwacht.
Uw last zal zijn volbrocht.
O Hemel! wilt my doch niet van mijn vreucht berove.
Geeft dat zijn Majesteyt op de bestemde uur
| |
| |
My oorloft om te gaan; doch onbewust, om 't vuur
Te blussen door een vuur, 't welk nimmer mag verkoelen.
Celinde. Dionysia.
MEvrou, ay geeft gehoor,verandert uw gevoelen.
Wat beek gy u toch in? en schoon of my de plicht
Bindt aan gehoorzaamheyt mijns vaders, dat ik zwicht
Of duyk voor vaders haat? ô neen, door dien de liefde
My heel verwonnen heeft, die deze borst doorgriefde
Met zijn vergifte pijl; doch aangenaam. Ik zal
Mijn Henrijk, nu noch noyt, om eenig ongeval
Verlaten; dies u raad, Celinde, moogt gy sparen,
Die met u leste woordt is als een rook gevaren
Uyt mijn gedachten. Hoe! gy weet de min is blindt,
En maakt ook ziende blindt die gene die hem mindt.
Uw raadt die is vergeefs, uw tegenstrijt verdrietig.
Mevrouw, met uw verlof, ik acht hem niet zoo nietig
Dat hy niet waard zou zijn de liefde van een vrouw.
Maar tusschen u en hem is groot verscheel; de rouw
Volgt zulk een huw'lijksfeest gemeenelijk. Dat d'oogen
Des minnaars zijn berooft van 't licht, 't verstant vervlogen,
Dat stem ik toe, Princes; maar laat de reden, die
Gelijk een Lynceus ziet, uw borst beheerschen; wie
Zal de hartnekkigheyt, als oorzaak aller rampen,
Indien men reden bruykt, huysvesten? ach, wat dampen
Benev'len u het breyn, dat gy zoo onbedacht
Een man, u niet gelijk, in u we kamer wacht?
Zeg, Raatsvrou, om wat reden
Zal ik mijn man verbiên in mijn vertrek te treden?
Daar is noebt twijffel aan.
Wat twijffel is 'er, spreek?
| |
| |
Gy mist de rechte streek.
Gy loopt verlooren zoo gy 't doet.
Verlooren ben ik niet, maar zegt, ik ben verwonnen.
Ay, steur my niet. Ga heen, de nacht genaakt,
Doof al het licht. Zie toe Celinde dat gy waakt
Tot dat Henriko komt. Zie toe, op dat de Koning
Ons beyde niet vespiê; wat uitvlucht, wat verschooning
Zou voor my arme zijn? dies neemt het wel in acht
binnen.
Uw last zal zijn volbracht.
Mijn raadt die is om niet. ô ramp! waar heen Celinde?
Gy raadt een ander, ach, en kunt geen middel vinden
Voor u (ay my!) wat raadt? ach Dionysia!
Laat af van uwe min, ze komt u niet te stâ;
U kanze schade doen; my kanze voordeel geven;
Wy zijn van staat gelijk. Hoe word ik zoo gedreven
En van de min gesolt vast heen en weêr? ô min!
Hoe neemtge zoo ter sluyk ons heete boezem in?
Men mag de liefd' en wijn met recht wel evenaren;
Wanneer dat ons de wijn komt in de herssens varen,
Dunkt hy ons lieffelijk; maar ach! niet lang daar na
Toont by ons zijn vergift.
Eduardo. Fabio. Klenardo. Celinde.
Hy zal hier daatlijk zijn.
Klenardo, zegt, zijn wezen
't Was bly en zonder vrezen.
Men breng hem hier by my. Ga Fabio, bezie
Of 't hier ook veylig is.
| |
| |
Roep haar. Zegt, komt gy iets begeer en?
Wilt straks dan na u kamer keeren.
Mijn dochter, waar is die?
Haar laatstmaal sprak, ging zy in haar vertrek.
Cel. bin.
Mijn Heer, Henriko is gekomen.
Ga, haal 'em, en vertrek.
Henriko uyt.
'k Had nauwelijk vernomen
De last uws Majesteyts, of ik...
Marquys, volvoert mijn last, en volligt mijn bevel.
Ed. bin.
Hoe gaat de Vorst voor my zich zoo af keerig houwen?
Ben ik niet waardig meer zijn aangezicht t'aanschouwen?
Wat 's dit? wat is 'er gaans?
Heer Graaf, geeft my gehoor.
Wat is uw last Marquys! wat hebt gy met my voor?
Vervloekte weerelts wet, zal men zoo trouwheyt loonen!
Wat voor belooning? spreek, of zoekt men my te hoonen?
Wat is uw last? hoe nu waarom wiert ik gehaalt?
Wat trouwheyt wil de Vorst, ontrouwe, zeg?
Dat bid ik, niet op my, ik moet gehoorzaam wezen.
Wat heb ik dan misdaan? of waar voor zal ik vrezen?
Ik ben met eedt verplicht te zwijgen deze zaak.
Hoe! vindt zijn Majesteyt in mijne ramp vermaak?
Wat is 'et, boert of ernst!
Door 's Konings last, kunt gy de gront zacht overwegen.
| |
| |
'k Volbreng des Konings wil; hy heeft zeer wel gedaan
Dar hy nu eyst, door u, 't geen ik zoo menigwerven
Heb in zijn dienst gebruykt, ja tot op 't punt van sterven.
Ik offer, met dit zwaan, met een mijn moedig hart.
Zie daar, Marquys, zie daar.
't En worde nimmer waar, dat nijt, door haar vermogen,
Ont wapendt uwe zy. Ik zal het noyt gedogen
Dat gy gevangen en berooft zijt van geweer;
Noyt geef men my de schult dat ik zu lks deê; mijn Heer
Daar is de mijn', ik bidt wiltz' aan uw zijde hangen;
Schoon ik uw lichaam boey, gy houdt mijn ziel gevangen.
Gy wacht, den Koning ook; kom, gaan wy, het is tijdt.
D'onnozelheyt mijn ziel van zorg en angst bevrijdt.
'k Zal u, ô Fabio, na d'oorzaak niet meer vragen.
Is het des Konings wil? ik volg zijn welbehagen.
Die mijne vreugde rooft, helaas! zoo onverwacht.
Bellardo. Grimaldo.
DIt wachten duurt te lang.
'k Heb vaak; waar of hy blijft? ik loof de Graaf moet slapen.
O neen, dat loof ik niet, hy was te zeer verblijt,
En blijtschap voelt geen slaap.
Auroor die doet de nacht door hare komst verdwijnen,
En schgyft van 't blaauw gewelf de duystere gordijnen.
Gordijnen! dat is zoet, jou rechten eezelskop.
| |
| |
Haar vreugt eerst uyten, och.
Wel waarom lacht de kinkel?
Om datje d'Hemel lijkt by een Barbier zen winkel.
Dit 's d'oorzaak van men lach.
Lachje daarom zoo scheets?
Is 't anders niet, jou zot? ik zeg 't op zen Poëets,
En dat verstaje niet; 'k heb meê het sop gezogen
Van deze paardemieg. Wegh, eerje me besmet.
'k Wensch jou in Hippokreen, en my in 't zachte bedt.
In 't bedt wensch ik my ook, de duyvel mogt zoo wachten.
Ik wordt dit leven moê, dit duurt valt alle nachten.
Onlukkig zijn wy, vriendt, door dien het onluk heeft
Ons by d'onlukkigste ter werelt, die 'er leeft,
Gevoegt; want zie dees zot, door zijn zotachtig minnen,
Meent dat Narcisses en Adoon misschepsels zinnen,
By hem te reekenen; ja dees gepluymde kieft
Meent dat al 't vrouws geslacht terstont op hem verlieft.
Hoe kan die kleyne Guyt met zulke minnaars hand'len;
't Is om te lachen als zy 's nachts of 's avonds wandlen
Voor 't veynster, deur of glas, alwaar de liesste woont
Die hunne ziel gebied, dar zich Ian Gadt vertoont,
Bemantelt om en om, en speelt een stomme bevert,
Tot dat een oude Heks, al quijlend en besevert,
Ia zonder kies of tant, een volgeschuymde pot,
En zonder, wachje daar, van boven neêr die zot
Werpt over hals en hooft, en hy dan met verwond'ren
Staat zoo verbaast en kijkt als of hy 't hoorde dond'ren:
Dan met een broek vol wints voort na een dist'lateur;
Of met een waterke, of poeyerke, dees geur,
Die hem niet wel en ruykt, ten besten te verzoeten.
Ik vrees dat onzen haan dit ook eens zal ontmoeten,
| |
| |
De min huyst in de beurs zoo lang die rond is; maar
Wanneer het geld verd wijnt, de min zal ook verdwijnen.
Maar zacht Grimaldo, zacht, wie komt ons hier verschijnen?
Gewis het is de Graaf. wat arge gast is dat!
'k Vertrou hy heeft altoos geen quade nacht gehad.
Zijn blijtschap heeft zijn reên; kom treden wy hem nader.
Octavio. Grimaldo. Bellardo.
't Wort met hem langs hoe quader.
Dar niemant zich verstout te weten wie ik ben.
Wat Heer! dat u de donder schen.
Hoe! slaat hy zulke munt, tza repje dan mijn voeten.
Wat mensch quam oyt 't geluk zoo heugelijk ontmoeten
Als my, die in den schijn van Henrijk, het genot
Mijns mins genoten heb van die my haat. wat lot
Verleent gy, ô Forruyn, d'hoogdravende gedachten,
En niet de bloden die uw mogentheyt verachten?
O Nacht! uw duysterheyt heeft my genoeg betoont
Hoe gy de list bemindt, en haar met glory kroondt;
Ik zal een zilv're lamp, ô Nacht, als tot een teeken
Van mijn verwinning, voor uw outaar doen ontsteeken.
Mijn ziel die is verheugt, nu dat ik heb die geen
Verwonnen, die op aard' mijn wreetste vyant scheen.
|
|