Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] De crocusjes In sliertjes en slipjes, Gestreept-groene tipjes, Gesproten uit velletjes bruin, Uit stronkjes en blaêrtjes En rafele haartjes, De crocusjes bloeien schuin. Al de een over de ander Verrijken ze elkander En pronken, pralen van zon; O, dat is wel zeker, Dat nooit gouden beker In goudgloed het van hen won. Uit donker gewemeld, In straling verhemeld, Hun eigen schaduw tot gloor; Verdrievoud, ontstoken, Gemond en vol sproke, Ze blinken hun bloeidag door. Hoe stijf ze er prangen En dringen ze en drangen Al wintersche winter voort. O, dat is wel zeker, Dat nooit gouden beker Als zij bij het oogenblik hoort. [pagina 122] [p. 122] En als, hocus-pocus, Van crocus tot crocus, Zoo'n goud-schijnend bijtje komt, En luchtigjes, blijdjes, Met goud aan zijn dijtjes, Er eventjes zingerig bromt; Uit hel daalt, omsomberd, Oranjig, geömberd; Van dagbreek naar zonsondergang, Beglimpt door zijn vlerkjes En deugdzame werkjes, Om 't goudstaafje gaat zijn gang; Daar wrocht in zijn kelder, Door donker, door helder, Er kneedt en krabbelt mij voor, Om àl wat zal zoemen Op duizende bloemen De komende zomer door; Is 't al mij genoeg, En 'k lach om gezwoeg, Is alles onnoozel me nou; Wanneer er daar bloeien En glanzen en gloeien De crocusjes van mijn vrouw. Maart 1921. Vorige Volgende