Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] Gedachtenissen ... Ik die de bloemknop beminde, sluimerende nog in den oksel, als alle vruchtboomen klaar, gereed voor de bruiloft zich maakten, de bloesem den twijg ontwelde als hoogop de zon weêr kwam klinken, de blozende, blanke tuil, eer nog het loofblad gaf schaduw, en 't lichtende lonken wijduit naar de honig-glanzende bij: Die leede de tooi zag welken en toch met gierige blikken, het zetten aanzag der dracht, die 'k vrij van gewormte wenschte, de pruim, een blauw eitje gelijk en het edel gekroonde peertje, die ook de kraal zag beginnen van vlugge bes en van bezie, en 't rimplig appeltje ook, gebed in het afgedaan bloeisel, zooals om haar naakte worp, het borsthaar van 't moederkonijn: Ik, die staâg opleef van zomer, van jeugd en van groeizame dingen, en ging door de geel-peersche lent' naar het goud-paarse najaar, den winter alsdan vergat en het wintersche spreken der menschen; die leefde in uw gaarde, Dorinde, te vaak ook, mijn liefste, uw gaven vergetende, ach, dewijl ik was in uw gaarde, verlokt door het veelstemmig koor dat daar uw bloemen aanhieven: 't Priëel overstort dan was, beklommen het tuinhuis van rozen, terwijl de clematis zong het donkere lied van mijn droefheid, [pagina 120] [p. 120] de jonge peervrucht zich boog, te zwaar alreeds voor het steeltje, en ging als een traan neêrhangen... van mijn droefheid, Dorinde, omdat onze tuin maar klein, te midden der wereld was... Doch nu het al is aan andren, nu onder den boom dien gij plantte, Toen 't eerste gegrim van winter grauwde mij aan de slapen en lachende luide gij mij een laten oogst nog beloofde, nu, rondom haar stam, de gave, en langs het pad onzer schreden, de schemergeluiden gaan van vreemdelingvoeten en -stemmen, nu weet ik waarom mij eens de spraaklooze appel zoo lief was, die groen en glasglad mij aanzag uit blauwende bladerflarden; nu weet ik waarom ik zoo marde om onze vruchten te plukken, tot het vuur aan hun wang ontgloeide als het bloed uit een wonde, den roover ten spijt, de wesp, in 't geel-zwart gestreept livreitje, en die met zijn sprieten tastend, het rijpzijn van 't ooft komt keuren; nu weet ik waarom ik te spa, maar altijd met arremvollen, mijn vruchten aandroeg tot u en schikte blij in uw kamers: Het was wijl ik eens, Dorinde, op 'n triestige, steedsche namiddag, het al u herinneren zoude, in ons zingende Hollandsch. Uit: Wonderlijke Avonturen III. Vorige Volgende