Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Zee O,'t leven van de zee, waarbij ik was gezeten, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, En tot mijn voeten kwam met dreun en kolking slaan, En in een zwalp uitzwom van ruiseling verreten. Het doffe strand was rood als leeme, antieke vazen, Beklompt met steenen, grijs, als schaalgedierte donker, Der lange leeking straalde en droop met grot-geflonker, Tot ze onderdompten in het witte waterrazen. Geen vogel en geen zeil, niets dan het kookheete zeeën, Als uit de blauwe wijdte een groene golf weêr joeg, Een opgespalkte baar zijn frons van bruis neêrsloeg, En in de brijzeling der branding was verleeën. O, deze zee en 't oceanische bezielen, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, Dat aldoor slaande sleet en slijtende kwam slaan, En voor mijn voeten bleef als koud schuim na het wielen. November 1920. Vorige Volgende