Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Avondwolk Voor een heemling op van groen-blauwe zwaart' Kwam ze opgelaaid uit een smeulende aard'; Uit ijs-kil gestapelde horden, Van bulten en bonken en borden, Van vormsels, gekanteld als zerken, Als schaliedaken van kerken, Uit strooken, banden en dammen Van muren, bedwingende vlammen. Aan het looden gevang ontsneld zij is; gevleugeld, Oer-oud gedierte gelijk, dat onbeteugeld Bemorste haar eigene krop, Zoo stevent zij bloederig op, In duister gestriem, als van snavel, Verpluizende rafel na rafel Van veêren, van geel en rood, Van vlambeeld en vlam-genoot. In het stomme gekrijsch van haar kleuren vuurs, Zij spookte een oogwenk van tijden duurs, En nestte zich in het gezinder Als een zich zonnende vlinder, Gebed in kolkingen sulfer, Van gloeiend en gulden pulver, En lokte in 't stralend venijn, Een vleermuis van karmozijn. [pagina 114] [p. 114] Nu verzwonden zij is ... naar waar gevlogen? Naar waar zij van kwam? was 't waarheid, logen? Verdook zij achter de lijning Van avond-gestreep en dreining? Was 't waarheid? was het geen droom?... Wanneer niet in het gedoom, Wanneer ik niet ginds nog zag De glimp van haar rooden lach. Vorige Volgende