Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] [Zij kwam in mijn oog als met een schok] Zij kwam in mijn oog als met een schok, In haar gladde lijfje en korte rok, Die kreukte haar om het been; En keek naar mij met wijd-oopne oogen, Waarboven hoeden-bloempjes bewogen, Zoo tripte zij langs me en ging zij heen. En heel den dag was mijn dag vervuld, Van licht dat schijnt in kamers verhuld, Van straling uit wereld wijd; Gedacht ik haar en moest beschouwen Dit kind, dit meisje, van die vrouwe: De duisterlooze evenredigheid. 1916 Vorige Volgende