Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Een telefoon-liedje van Zebedeus Het zijn de snaren, Die door de ruimte varen; Een uitgespannen schaal Van stijve paal tot paal. Die snerpen en die fluiten Door 't nachtelijke buiten En gonzen in den wind, Gespannen, doof en blind... De snaren zijn 't, de snaren, Waar langs de stemmen varen Van velen, doof en blind En wetend niet den wind. De wind die aan de snaren, Die aan 't metalen garen, Hun nachtlijkheid ontwringt En voor hen klaagt en zingt. En voor hen doet vervliegen, Al 't liegen en bedriegen, In kerming en gegil, De harde levenswil. [pagina 111] [p. 111] Het zijn de snaren, Het blind metalen garen, Dat tot een harp vereend, Van schuldeloosheid weent. Uit: Wonderlijke Avonturen III. Vorige Volgende