Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] [Het overviel mij als een bare schrik] ‘Het overviel mij als een bare schrik, En riep afwerend op mijn helderst ik Terzelfder oogenblik... Ik zei tot mij: dat ieder sterveling Nu licht een prooi werd van begoocheling; En zoo het kwam het ging... En lag bezworen, meende ik, diep in mij, Gegaard bij alles wat men noemt voorbij; Bron heet der poëzij... En 'k ging weêr eenlijk, uiterlijk bevrijd, Door al de wonderheden, te allenzijd, En waar elks huis naar leidt... En werkte thuis... weet iemand ooit waarvoor? In onzen binnenhof ik mij verloor, Verloren in najaarsgloor... Soms, kijkend naar een bloem, een knop, een tak, Rees als een dampbel op een watervlak Wat diep in mij verstak... Indien een bloem nu waar' een menschenbeeld, Misschien zij denken zou, die mensch daar speelt, Hij anders zich verveelt... Och, bloemen, dacht ik, zijn onnoozelheên, Ze zien ons aan nog als door tranen heen, Ze bloeien weêr of geen... [pagina 108] [p. 108] Voldaan, wanneer, al wist ik niet om wat, Er iets in mij ontbloeide... ik vergat Wat mij ontrust zoo had... Maar later, rustend voor ons open raam, Waar de avond neêrzeeg als een gouden faam Over iets zonder naam... Is het weêr van-zelf terug gekomen, En 'k boekte het, dewijl ik als een vrome, Wou slapen zonder droomen... ................ Het storremde op en leek een wolk van asch, Het laagste bij den grond het dichtst het was, En wentelwoelde als om zijn eigen as, Houdend de tint van asch. En 'k zag van dunne schijnsels het bestroomen, Als bleeke takken van nog bleeker boomen, Gekringel en gekruis er laag in doornen, Herkenbre vormen komen. Ribben en riffen, wirlend af en aan, En lange knekels hakend saâm in 't gaan; Het kwam zoo voor een glimploos vlak te staan, Als oud ijs in de maan. [pagina 109] [p. 109] Het dromde voor die spiegellooze wadde, Met al erin wat zij aan menschlijks hadden, En in hun kakenhoeken rot en radde Zij haksels stroo nog hadden... Rollend in splijting 't de oever overging, De kooten zetten ze op de doove wetering, En dansend, grissende in de werveling Naar mij, naar ons, het ging... ............... Dat zag ik in dat prangende oogenblik Niet langer durend dan een slingerzwik, Als een die is ontwaakt in dompen schrik En zoekt zijn helder ik; Zeggend tot zich, naakt op zijn bed gezeten, Of niet die droom, de duisternis ontreten, Een steeds geweten werklijkheid moest heeten, Bij lekkernij vergeten.’ Uit: Mistig Weêr, Wonderlijke Avonturen II. Vorige Volgende