Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Papaver-bed Blank, scharlaken, woest en vredig, Franjig, strookig, effen, ledig, Wapenig, vol walmen; Staan zij naar den zomer luchtend, In een windeloozen uchtend, Opgericht als palmen. 't Rustelooze vliegendom Gromt en glinstert al alom En beweegt zich vinnig Om het groene tonnetje Met het straalswijs zonnetje In elks midden innig. Even buigen ze als de last Van een stoeren hommelgast In hun weelde wentelt, Maar zoodra de grabbelpoot Gaat, bevracht met bijenbrood, Staan zij weêr gekenteld. Als een vlinder uit zijn pop Botten zij uit lob na lob, Tuimlend langs de stengels; Waar de zwak-gehalsden tinklen, Zilverharig en ontkrinklen, Worden bolle bengels. [pagina 105] [p. 105] Blozend als een jongenswang, Meisjesmond en rood als 't bang' Ruischend karmozijne... Op hun hooge stelen prat, Met hun diep verholen schat, Lonken zij als wijnen. En zij fonklen en zij tieren In het heete middagvieren Van het licht getij; Als de gonzers, neêrgezonken, Hangen aan hen, zat en dronken, In een droomerij. Aan de witte, aan de roze, Zwart-geharte, roode, booze, Inkarnaat en glad; Die maar pronken en maar krinken, Die maar lonken, laten zinken Bladervlag na blad... Tonnetje naast bolle ton, Spookt er in de late zon Uit het ijle loof; Steen-gelijk en opgestrekt, Met het kroontje toegedekt, Paars en bleek en doof. [pagina 106] [p. 106] Eer het schemert zijn zij allen, Allen zijn zij uitgevallen, Lijkt de grond beplast; Maar een drom van nieuw geknopt' Staat er naast elkaâr gepropt, Palmrecht... en toen was 't: Of er daar toen schrijden kwam, Tarquin de Superbe, stram, Na het felle davren; Purperzwaar, met peinzerstred, Achterom het duistrend bed Bloeiende papavren. 1916 Uit: De Nalatenschap, Wonderlijke Avonturen III. Vorige Volgende