Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] Op een pauwoog-vlinder Door 't licht kom ik aangedwerreld In doovende nazomer-wereld, Luchtig gelijk een veêr, En daal als een sprookje neêr, En wenk als een fabel op Met mijn gespriete kop. Als 't woord in een arme dichter, Kom ik al voller en lichter: 'n Spraakloos, een roerend nietsje, Een vlammetje, beeldje, een ietsje, Dat monkelt en oogelt groot, Ruimtelings, ongenood. Ik weet niet hoe dat ik werd; 'k Houd wapperwijd uitgesperd 'n Flonker-donker verhaal: De runen en raadseltaal Van mijn ontbonden duister, Toen ik verstierf tot luister. Er zijn er die op mijn vlerken De teekens van tranen merken, Die in mijn stem'ge dracht Hervinden de toon der klacht, En aan mijn onwichtig zweven De naam van grillig geven. [pagina 101] [p. 101] Maar kom ik ter fleurige drempels Der woningen, blinkend van stempels, Spieglen tijds rijpen pronk Waarvan ik betokkeld vonk, Blijft menig bewogen staren, Zijn jeugd weêr aan voeld'varen. Wijl spreken zij doen tot het hart Mijn vleugels als avond bestard; Wijl uit hun stille vlam Een lonken plotseling kwam Als wijn-gloei, knoppen van rozen: Dat 's mijn metamorfose. Dan maken mijn vluchtige blaadjes Al wiegelend verliefde praatjes; Onttoovren stroeve lippen Geparel van tanden-tippen, En roemen purper gespreid Nacht's wonderbaarlijkheid. Of dwalen mijn smachtende schijnen Door droomers en peinzende breinen; En brandt van mijn teêr fluweel Een glans op papier, in penseel, Een nagloed van zon en maan, Lust-vol en troost-belaân. [pagina 102] [p. 102] 'k Ben somber en ik ben vroolijk, Zwaarmoedig-ernstig en oolijk, Bloed-warm, vol van azuur; Een eindloosheid, kort van duur, Een gave, een gever, een schat, Een praler, 'n hemelsche fat. Zoo ben ik; mijn feestelijk zwerven Leeft in de sfeer van staêg sterven; Al mijn geluk, mijn rood, Zweemt naar het blauw van mijn dood, En zwijmt op mijn blaadjes broos Als 'k klep bedoelingloos. Van woorden leeft enkel de zin, Van 'n bloem is honig 't gewin, En die mij werd gegeven; Dus ga ik weêr verder zweven, Dus volg ik slechts mijn natuur, Rol ik mijn tong uit en puur. Uit De Nalatenschap: Wonderlijke Avonturen III. Vorige Volgende