Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Lente-lied Vanochtend kwam de lente; en als een regen, Drenkt zij de wereld met haar jeugdigheid; Zij luwt en labbert langs de vochte wegen, Als langs de wangen van de prille meid, Tijgend naar school toe met verhoogde stappen, Die hunkermondt, maar niet van kennisdorst, En wimpert vaagjes om haar vriendjes snappen, Het haar nog vrij en boezemende borst. In straat, in park en in de hooge luchten Verzoet zich alle zang en 't dag-geschreeuw; Zij toovert teederheden van geruchten, Als vogeltredjes in de late sneeuw. Ik zie haar overal; bij tak en tros; Zij doet de kruin van 't grauw geboomte blozen, Zij femelt al de harde botjes los, De krinkelblaadjes uit de zomerrozen. Vreugde-voorspellend kwam ze uit Holland's tuin; Waar tuil aan tuil aan rijen staan als linten, Ze woelt en zoelt, bewierookt in ons duin Met nagelgeuren van de hyacinthen. [pagina 86] [p. 86] Dra zal zij duizenden in zondagskoren In boeien vangen als met kralen snoeren En levens die in vloeken zijn geboren, Het fiets-stuur eieren en de wreede schoeren. O, goede lente, mar zoo lang niet, ga, Ga tot de huizen in der norsche nood; Ga tot de woningen der ongenâ; Van schamelheid, van schande en van dood. Ga, meld u door de hooge, strenge vensters, En adem in de stramme, koele zalen, De sproke van uw purper-gouden glensters, Waar bleeke handen op de lakens dwalen; Breng sluimerlach er om het nieuwe leven, En zeg tot die en hun uw vrede zend, Dat 't goed is, moet het zijn teruggegeven, Te scheiden in 't geruchten van de lent'. Uit de Nalatenschap: Wonderlijke Avonturen III. Vorige Volgende