Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] [Een droom van stilte nu de lamp brandt klein] Een droom van stilte nu de lamp brandt klein, Zwachtels van nacht te betten het geschrijn Des langen dags in zijn zeer scherpen schijn... O, pijn van 't hart bij elken zwaren stap Dien 'n menschkind zet bij 't stijgen op de trap, Waar zooveel loopen met een ijl gesnap. En die schier elk begint met grage vaart: Schittren geen sterren 't rappe stijgen waard? 't Luchtigste hart naar hooger zich vervaart... Op gaan wij allen, zij het ook in waan, Zij het involgen of in voorop gaan, Treedje voor treê of met veel overslaan En als in vlucht reikend de helling op: - Geluk'ge, gij, ik die in jammer tob - - Haaster, waartoe? gij komt wel op den top. - Zoo roezen woorden waar wij allen stijgen, Kalm of gezwind, sterk of neêr aan 't zijgen, Allen te gaâr, naar waar niets gloort dan zwijgen. Een droom van stilte nu de lamp brandt klein, Zwachtels van nacht nu betten het geschrijn Des langen dags in zijn zeer scherpen schijn. 19.. Vorige Volgende