| |
| |
| |
De pendule
Hij ging zijn eentonigen gang,
Al tikkend: kort, lang; kort, lang;
In de strenge stilte der nachten,
Waar àl sliep, maar niet mijn gedachten.
En onder zijn stolp van glas,
Waar 'n glimp van mijn lamp op was,
Vergonsde een teêr gedreun
Om het regelmatig gedeun...
Leefde onder den brozen doom
Der stilte toen in dien nacht
Waar al sliep, maar niet mijn gedacht.
Het kwam op den tik-tak aan...
Ik hoorde een hoef-tred gaan,
En zag in den nacht als dag
Wat eenmaal mijn jeugd reeds zag:
Een ruiter op vaal-zwart paard,
Rood-mant'lig, gegolfd van baard,
Reed, kijkend niet op of om
Daar onder den hoogen dom...
En ik zei tot mij-zelven weêr:
| |
| |
Hij scheidt het nú van 't weleer,
Hij scheidt wat is van wat wordt,
En onder zijn treden dort
Het bloeien der oogenblikken...
Hij ging zonder wegen, wikken,
De handen statig ten toom,
De voeten geplant, als 'n boom
In de aard', ten beugels, en voer
Als over een wolken-vloer...
En ziende hem eenlijk gaan,
Ving 't laag te warlen aan,
En schemeren kwamen scharen
Gestalten, gepaard en on-paren,
Zij wierpen de armen vooruit
En dreven langs in 't geluid...
En evenals in mijn jeugd,
Ik hoorde droef noch verheugd
't Eenstemmige doode zingen
Dier oog-toeë zwervelingen;
De woorden, als ongedane,
Van deze in zwijgen geganen,
Van al die onnoozele zielen,
Die zonder 'n klacht eens vielen.
En 't donker beroerde ruim
Bezoomde met 'n rand van schuim,
| |
| |
En anderen werden geboren,
Als visschen, ontbuitlend voren
Of holten vervullend water.
Er was gejoel en geschater,
Veel lichaams-gewiegel, velen
Er lokten met zang en spelen:
Dat 't leven een korte droom,
Dat leven geleefd met schroom,
Wijl 't tot genieten gegeven...
En 'lijk als toen in mijn leven,
Bekoorde mij weêr die zang,
Verstond ik den zin half bang,
En hoorde het schriklijk tikken
En de knak van de oogenblikken.
Toen bleef het, mij dacht, láng, vlak;
Aan den tredenden tikketak
Der hoeven wende mijn oor,
Mijn kijken ging gansch te loor
In 't eindloos schuivend geweld
Van 't dompige wolkenveld.
Tot plots en als in mijn jeugd,
In 't eigenst gevoel van vreugd,
Ik langzaam zag komen stoeten,
| |
| |
Die wenkten naar mij als groeten
En zongen zacht onder een:
Dat al waar niet werd geleên,
Door niemand iets werd gewonnen;
Dat 't bare moet zijn ontgonnen,
En dat op 't veld van 't begrijpen
Niets zonder tranen kan rijpen.
Het ging. Mijn wakend gedacht
Keek diep in een ruige pracht,
Ik hoorde een grommen, suijen,
Brom-klinkende klokken luien.
Toen, in het ruim van mijn oog,
Waar zwijgend de ruiter toog,
Kwam binnen als door een deur,
Als tusschen rotsen een scheur,
Een schare in lang gewaad,
Van houding recht en gelaat,
Zooals ik die vroeger ook zag,
Maar nu in een ouder dag.
Zij traden in zelfde vaart
Al achter den man op 't paard
En zongen er woord nawoord,
Ik heb het als toen gehoord:
Dat zij tot heerschen geboren,
| |
| |
Dat zij waren uitverkoren,
En dreven hém langs zijn baan
En wezen waarheen te gaan...
En toen, als toen, met een schok,
Of stond er plots stil de klok,
Der slinger, gaand langs den sokkel
Der klok in zijn stolp van glas,
Waar een glimp van mijn lamp op was,
Waar binnen de tijd-schaal prijkt
Met gulden figuurtjes verrijkt.
En 'k beurde mijn lamp toen op,
En zag naar den uur-wijzer op,
Ik spiegelen zag: mij-zelf.
Maar wat ik toen heb verstaan,
Dat gaat een wereld niet aan
Die straft ons in 't simpelst verblijen,
En 't meest ons om deugden doet lijen.
Dies zeg ik: 't was koekoek-één-zang,
En niets dan: ‘kort, lang, kort-lang’.
Uit: Wonderlijke Avonturen I, Bijlage VI.
|
|