Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Bij het portret van Van der Vijgh in de ‘Werkers’ Melancholie, hoe viel mijn geest aan 't rouwen, Ziende uw gelaat, uw bladzij's, onbekende, Van stapelaars, aan stapels van ellende, Van sterken die de stugge vrachten stouwen. Arm, breeklijk beeld; hoe zag 'k uw ‘werkers’ sjouwen; Scheepsrompen leêg, plank-zwiepen op ten ende, Door tij en tijd, of vlam'ge lijven wenden, In rook en smook van tocht'ge werkgebouwen. O, dat gij, werker, schoon langs andere lijnen, Doende in den gloed ook van besliste krachten, Die dus een dracht te dragen wist ten ende, Moest, nu uwvolk daar gaat nog door 't omnachte, En alle de ovens laaien vuur en schijnen, Uw jong gelaat, van licht en leven wenden. Soest. Vorige Volgende