Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] † .. April 1902 Het vreeslijk leven van onze aldag's-tijd, Dat geesten kneedt en knauwt de harten mede, Het was uw lot, ònvrij, schoon onbeleden, En slechts in lach verstaanbaar met den tijd. De pit uws geests, het merreg van uw leden, Krachte' opgevoerd in rusteloozigheid, Steigrende jeugd, 's mans vruchtbre zomertijd, Gij gaaft het al, tot op het lest de Rede... Toen, was 't, een dag, een week, een maand, een jaar, Toen, toen en toen, toen was 't of zat gij daar, Een jammerlijke hoogheid te begrienen... En toen zij voerden de fabriek voorbij, 't Kramphaft zoo lang gehoud'ne, eindlijk, vrij, Toen, eer-bewijs, toen stopten de machinen. Vorige Volgende